4.2. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat in de onderhavige strafzaak de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in de periode tot aan de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg, in de periode tussen het arrest van het hof Amsterdam en het arrest van de Hoge Raad en door de duur van de procedure in haar geheel zodanig is dat voor een onvoorwaardelijke straf geen plaats meer is.
Het hof overweegt als volgt.
Vast staat dat de vervolging van de verdachte is aangevangen op 25 november 1997 met het opstellen van een proces-verbaal teneinde toestemming voor een huiszoeking te verkrijgen. De dag van de huiszoeking bij en de aanhouding van de verdachte, te weten 20 januari 1998, heeft te gelden als het beginpunt van de op de redelijkheid te beoordelen termijn. De verdachte is vervolgens meerdere malen als verdachte gehoord, laatstelijk op 22 januari 1999. Het gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte is gesloten op 15 oktober 2001, daarna weer heropend en vervolgens weer gesloten op 3 mei 2002. Op 12 juni 2002 is de verdachte gedagvaard tegen de zitting van de rechtbank te Amsterdam van 28 juni 2002. De rechtbank heeft op 17 juli 2002 vonnis gewezen. Namens de verdachte is op 19 juli 2002 hoger beroep ingesteld. Het hof Amsterdam heeft op 4 april 2003 arrest gewezen.
In de periode van 22 januari 1999 tot 15 januari 2002 hebben geen onderzoekshandelingen plaatsgevonden, op een mislukte poging een getuige op te roepen na. In de periode van 15 januari 2002 tot en met 3 mei 2002 is een rechtshulpverzoek aan Zwitserland gedaan, dat niet is ingewilligd. Beide bovengenoemde periodes zijn, gelijk het hof Amsterdam reeds heeft vastgesteld, de verdachte niet aan te rekenen. Weliswaar is de behandeling van de zaak door de rechtbank en het hof Amsterdam daarna uiterst voortvarend geweest, doch dit compenseert de tot dat moment opgelopen vertraging slechts ten dele.
Het hof Amsterdam heeft op 4 april 2003 arrest gewezen. De Hoge Raad heeft op 9 november 2004 arrest gewezen. De in deze periode opgetreden vertraging dient eveneens voor rekening van het openbaar ministerie te komen. Dat leidt tot het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden in de periode tot aan de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg, in de periode tussen het arrest van het hof Amsterdam en het arrest van de Hoge Raad, en door de duur van de behandeling van de zaak in totaliteit.
De mate van overschrijding is zodanig dat bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, in dit geval eerstgenoemd belang dient te prevaleren. Het hof acht, met de raadsman, het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging, en zal de overschrijding van de redelijke termijn in de strafmaat verdisconteren. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de overschrijding van de termijn niet van dien aard is dat voor een onvoorwaardelijke straf geen plaats meer is, zoals hierna zal blijken.
(...)
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van € 10.000,- subsidiair negentig dagen hechtenis.
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft, in zijn functie als belastingadviseur, samen met een ander meermalen onjuiste aangiften inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en vermogensbelasting gedaan. De verdachte heeft tevens met een ander aan de belastingdienst opzettelijk onjuiste gegevens verstrekt door, ter onderbouwing van een bezwaarschrift, een door hem en zijn mededader valselijk opgemaakt kostenoverzicht over te leggen. Daarenboven is de verdachte tweemaal medeplichtig geweest tot het plegen van valsheid in geschrift door gelegenheid en inlichtingen te verschaffen aan zijn mededader(s). Door bovengenoemde handelwijzen heeft de verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke bescheiden met bewijsbestemming. De verdachte heeft door middel van zijn adviezen geld, waarover belasting betaald diende te worden, buiten het zicht van de fiscus getracht te houden. De verdachte heeft aldus niet alleen laakbaar gehandeld jegens de Nederlandse staat en in het bijzonder de fiscus, hij heeft tevens zijn cliënten in de problemen gebracht door adviezen te geven, waarvan hij wist dat de uitvoering ervan niet was toegestaan. De verdachte had zijn cliënten moeten behoeden voor het plegen van dergelijke delicten. Door dit niet te doen heeft de verdachte het vertrouwen dat zijn cliënten in hem mochten stellen ernstige schade berokkend. Van een professioneel belastingadviseur had anders verwacht mogen worden. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Naar het oordeel van het hof komen de ernst van het bewezenverklaarde en de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende tot uitdrukking in de door de advocaat-generaal gevorderde straf. Het is op deze grond dat het hof komt tot het opleggen van navermelde zwaardere straf.
Het uitgangspunt van het hof bij de bepaling van de strafmaat is in dezen een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het hof zal, gelet op het hierboven overwogene omtrent de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, deze straf matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Gelet op de omstandigheid dat de bewezenverklaarde feiten stammen uit het eind van de jaren tachtig dan wel eerste helft van de jaren negentig, alsmede gelet op de omstandigheid dat de verdachte heeft moeten terugtreden als partner bij [A], en zich blijkens een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister niet eerder schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, is het hof van oordeel dat de bovengenoemde deels voorwaardelijke gevangenisstraf gematigd dient te worden tot een passende en geboden onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede een onvoorwaardelijke werkstraf van na te melden duur. Het hof heeft - voor zover van belang - zich daarbij rekenschap gegeven dat cumulatie van hoofdstraffen eerst voor feiten begaan na 27 januari 1995 mogelijk is."