ECLI:NL:HR:2006:AX9222

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02462/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele organisatie en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met de handel in verdovende middelen, specifiek XTC-pillen en cocaïne. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsmiddelen die door het Hof waren gebruikt om de deelname van de verdachte aan de criminele organisatie te onderbouwen, niet voldoende redengevend waren. De bewijsmiddelen 15 tot en met 22, die betrekking hadden op andere betrokkenen, werden niet als voldoende bewijs beschouwd voor de deelname van de verdachte aan de organisatie zoals door het Hof was vastgesteld. Dit leidde tot de conclusie dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk was, omdat het niet door de inhoud van enig bewijsmiddel werd ondersteund.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zodat de zaak opnieuw kon worden berecht. De Hoge Raad merkte ook op dat de redelijke termijn van de procedure, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit was van belang voor de rechter die de zaak opnieuw zou behandelen, vooral in het geval van strafoplegging. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering in strafzaken en de noodzaak voor een duidelijke motivering van de bewezenverklaring.

Uitspraak

19 september 2006
Strafkamer
nr. 02462/05
AGJ/MR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 november 2004, nummer 22/005935-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 23 december 2002, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar en negen maanden gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen 15 tot en met 22 niet redengevend kunnen zijn voor de bewezenverklaring, althans dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof Bewezen verklaard:
"dat hij in of omstreeks de periode van l juli 2000 tot en met 22 november 2000 te Rotterdam en/of Uitdam en/of te Diemen en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen, te weten hij, verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
- het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
- het opzettelijk verkopen en afleveren en verstrekken en vervoeren en aanwezig hebben van hoeveelheden van middelen (telkens) vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I."
3.3. Het Hof heeft blijkens de bewijsmiddelen onder meer het volgende vastgesteld:
(i) de verdachte maakte gedurende de bewezenverklaarde periode deel uit van een groep personen die zich bezighield met de handel in XTC-pillen, bestaande uit de verdachte, [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Deze groep personen onderhield over die handel in XTC-pillen contact met een Amerikaan, [getuige 1]. Het was de bedoeling de XTC-pillen te 'ruilen' voor cocaïne en die XTC-pillen uit te voeren naar Amerika (bewijsmiddelen 1 tot en met 14);
(ii) een groep personen bestaande uit [betrokkene 5], [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8] hield zich in dezelfde periode bezig met de handel in cocaïne en onderhield over die handel contact met [getuige 1] (bewijsmiddelen 15 tot en met 22);
(iii) de verdachte kent [betrokkene 5], naast wie hij op de camping in [...] staat. [Betrokkene 1] kent de verdachte en hij kent [medeverdachte 1] via [betrokkene 5] (bewijsmiddel 2 en 15);
(iv) het telefoonnummer 06-[...] was gedurende de periode waarin dit nummer getapt werd permanent in gebruik bij [medeverdachte 1] dan wel bij [betrokkene 5] (bewijsmiddel 25).
3.4. De bewijsmiddelen 15 tot en met 22, die betrekking hebben op de groep personen bestaande uit [betrokkene 5], [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8], zijn niet redengevend voor de bewezenverklaring, voor zover die inhoudt dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie bestaande uit de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is voorts het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde duurzame samenwerkingsverband mede bestond uit [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onbegrijpelijk, nu de bewezenverklaring op dit punt niet door de inhoud van enig bewijsmiddel wordt geschraagd. De uitspraak is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5. Het middel is in zoverre gegrond.
4. Beoordeling van derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 1 december 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 14 september 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 19 september 2006.