ECLI:NL:HR:2006:AX9407
Hoge Raad
- Cassatie
- G.J.M. Corstens
- B.C. de Savornin Lohman
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Oordeel over redelijke termijn en verjaring in strafzaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een verdachte die was veroordeeld voor mishandeling, beschadiging van andermans eigendom en diefstal. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, mr. G.A. Jansen, middelen van cassatie had voorgesteld. De Hoge Raad heeft in zijn oordeel de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden tussen de uitspraak van het Hof op 14 november 1996 en het instellen van beroep in cassatie op 18 februari 2005. Dit leidde tot de conclusie dat de vertraging in deze periode voor rekening van het Openbaar Ministerie kwam, omdat er geen verstekmededeling was betekend aan de verdachte, die in die periode ingeschreven stond in de basisadministratie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve beoordeeld dat er gedurende zes jaren voorafgaand aan de betekening van de verstekmededeling op 17 februari 2005 geen geldige daad van vervolging was verricht. Hierdoor was de termijn van verjaring, zoals bepaald in artikel 70, aanhef en onder 2° (oud) van het Wetboek van Strafrecht, vervuld, wat leidde tot het verval van het recht tot strafvordering voor de tenlastegelegde misdrijven 1 en 2.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd voor wat betreft de beslissingen over de feiten 1 en 2 en heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van die feiten. De zaak is terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling van de strafoplegging met betrekking tot feit 3. Het beroep is voor het overige verworpen.