ECLI:NL:HR:2006:AX9407

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02673/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over redelijke termijn en verjaring in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een verdachte die was veroordeeld voor mishandeling, beschadiging van andermans eigendom en diefstal. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, mr. G.A. Jansen, middelen van cassatie had voorgesteld. De Hoge Raad heeft in zijn oordeel de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden tussen de uitspraak van het Hof op 14 november 1996 en het instellen van beroep in cassatie op 18 februari 2005. Dit leidde tot de conclusie dat de vertraging in deze periode voor rekening van het Openbaar Ministerie kwam, omdat er geen verstekmededeling was betekend aan de verdachte, die in die periode ingeschreven stond in de basisadministratie.

Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve beoordeeld dat er gedurende zes jaren voorafgaand aan de betekening van de verstekmededeling op 17 februari 2005 geen geldige daad van vervolging was verricht. Hierdoor was de termijn van verjaring, zoals bepaald in artikel 70, aanhef en onder 2° (oud) van het Wetboek van Strafrecht, vervuld, wat leidde tot het verval van het recht tot strafvordering voor de tenlastegelegde misdrijven 1 en 2.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd voor wat betreft de beslissingen over de feiten 1 en 2 en heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van die feiten. De zaak is terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling van de strafoplegging met betrekking tot feit 3. Het beroep is voor het overige verworpen.

Uitspraak

26 september 2006
Strafkamer
nr. 02673/05
EC/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 november 1996, nummer 23/000065-96, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar van 29 april 1994 - de verdachte ter zake van 1. "mishandeling", 2. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" en 3 primair "diefstal" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft de beslissingen terzake de feiten 1 en 2 en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging van die feiten, alsmede dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft de strafoplegging en de zaak in zoverre terugwijst naar het Gerechtshof te Amsterdam. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel houdt in dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden tussen de uitspraak van 14 november 1996 en het instellen van beroep in cassatie op 18 februari 2005 en dat dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging danwel tot strafvermindering.
4.2. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het Openbaar Ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hier bedoelde vertraging in elk geval geen sprake is.
4.3. Het verloop van het geding sedert de bestreden uitspraak van 14 november 1996 is geweest zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3 en 4.4.
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat de stukken van het geding niets behelzen waaruit kan volgen dat gedurende de periode van 7 april 1998 tot 24 oktober 2002 is getracht een verstekmededeling aan de verdachte te betekenen terwijl de verdachte in die periode onafgebroken ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens, zodat de in deze periode opgetreden vertraging voor rekening van het Openbaar Ministerie dient te komen, moet worden geoordeeld dat in die fase van het geding de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
4.5. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet, ook indien het totale procesverloop in aanmerking wordt genomen, eerstgenoemd belang prevaleren en strafvermindering worden toegepast. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daar bij dienen te betrekken.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat gedurende zes jaren voorafgaand aan de betekening op 17 februari 2005 van de verstekmededeling betreffende 's Hofs arrest enige geldige daad van vervolging is verricht. De in art. 70, aanhef en onder 2°, (oud) Sr bepaalde termijn van verjaring is dus vervuld, zodat ten aanzien van de onder 1 en 2 tenlastegelegde misdrijven het recht tot strafvordering is vervallen.
6. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft 's Hofs beslissingen ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, behoudens voor zover het Hof te dien aanzien het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd, alsmede de strafoplegging;
Verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak wat betreft de strafoplegging ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 26 september 2006.