ECLI:NL:HR:2006:AY0127

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02535/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafmotivering en rolverdeling binnen ondernemingen bij fraude

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1965, was betrokken bij een grootschalige fraude waarbij hij leiding gaf aan uitzendbureau [A] B.V. en het personeel betrok van [B]. De verdediging voerde aan dat de rolverdeling binnen de ondernemingen en de deskundigheid van de verdachte bij de straftoemeting in zijn voordeel meegewogen diende te worden. Het Hof had echter geoordeeld dat de verdachte zich verschuilde achter het standpunt dat hij niet kundig genoeg was voor het verwerken van de loonadministratie. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof dit standpunt voldoende had weerlegd, waarmee voldaan was aan de eisen van artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Daarnaast werd er gediscussieerd over de nadeelsberekening van de FIOD, die door de verdediging als te hoog werd bestempeld. Het Hof had vastgesteld dat van de bijna 295.000 uren die in de genoemde tijdvakken werden verloond, ruim 70 procent voor de fiscus werd verzwegen. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een ernstige en omvangrijke fraude, waardoor het Hof niet verplicht was om in detail in te gaan op de exacte hoogte van het nadeel voor de fiscus.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat geen van de middelen tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de strafoplegging werd als passend en geboden beschouwd, gezien de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren begaan. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte onmaatschappelijk had gehandeld en schade had toegebracht aan de gemeenschap.

Uitspraak

14 november 2006
Strafkamer
nr. 02535/05
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 juli 2005, nummer 23/002365-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 22 maart 2005, waarbij de Hoge Raad het bestreden arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 oktober 2003 heeft vernietigd maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 23 april 2002 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en de verdachte veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Goudswaard, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de strafoplegging betreft en tot terugwijzing teneinde opnieuw over de straftoemeting te beslissen.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel klaagt dat het Hof in strijd met de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk namens de verdachte onderbouwde standpunten met betrekking tot de strafoplegging. Het tweede middel klaagt over de begrijpelijkheid van de strafoplegging. De Hoge Raad zal de middelen tezamen bespreken.
3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 juli 2005 gehechte pleitnota heeft verdachtes raadsman aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Inleiding
Na de partiële vernietiging van het arrest van het Hof te Den Haag staan heden nog feit 2 van de dagvaarding en de strafoplegging ter discussie. Omtrent beide aspecten is veel te zeggen.
In de eerste plaats zij verzocht om een tweetal aspecten van de verdediging, zoals eerder gevoerd en uitvoerig van en toelichting voorzien in de pleitnotities, als hier herhaald en ingelast te beschouwen.
Dat betreft ten eerste de onderlinge rolverdeling tussen de verschillende personen binnen de betreffende bedrijven.
(...)
Ten tweede betreft dat de opmerkingen, mede met verwijzing naar de rapporten, toelichtingen en verklaring ter zitting van de rechtbank d.d. (p.v. rechtbank d.d. 9 april 2002, p. 3 v.) van de getuigedeskundige De Kleer, aangaande zijn analyse van de nadeelsberekening door de FIOD, en zijn alternatieve nadeelsberekening (pleitnota mr Kamminga, eerste aanleg d.d. 9 april 2002, pp. 2-9, en pleitnota hoger beroep d.d. 1 oktober 2003, al. 28-31; zie tevens de als bijlage overgelegde brief van mr De Kleer van 8 april 2002, waarin zijn bevindingen zijn neergelegd). Daaruit heeft de verdediging geconcludeerd dat de nadeelsberekening door de FIOD te hoog is uitgepakt, gelet vooral (maar niet uitsluitend) op de onterechte toepassing van het anoniementarief, hetgeen relevant wordt geacht vooral in het kader van de strafmaat, en een alternatieve berekenings(wijze) voorgesteld die tot een meer aannemelijke uitkomst zou leiden.
1 z.o.z.
Aanvulling:
- niet alle niet i/d administratie toe te rekenen tarieven v. anoniemen
- ten onrechte dubbeltelling, aanslagen ook verstuurd naar FM/vakwerk (alleen [B] v. belang)
- geen rekening gehouden met de geblokkeerde rekeningen.
(...)
Strafmaat
In het kader van de strafmaat wordt U in overweging gegeven om de navolgende aspecten in het voordeel van cliënt mee te wegen.
1. de omstandigheden waaronder het feit is begaan;
• de bijzondere kenmerken van de zaak (rechtstreekse storting van substantiële en naar het zich laat aanzien toereikende bedragen ter dekking van de juiste heffing, en het volstrekt ontbreken van een op het slagen van fraude gerichte structuur);
• een juistere inschatting van de feitelijke rolverdeling binnen de bedrijfsstructuur tussen resp. cliënt, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (gelet op het gebrek aan scholing en kennis van de Nederlandse taal van cliënt, alsmede de op de daaromtrent afgelegde - overtuigende - meerderheid der verklaringen, en op de kennis en ervaring en de wijze van presentatie door [betrokkene 2] en [betrokkene 1], is aannemelijk dat cliënt geen administratieve handelingen heeft verricht en daarvoor vertrouwt op - naar hij dacht deskundige - derden);
• het vonnis van de rechtbank in de tweede zaak, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen;
2. de aannemelijkheid van de werkelijke feitelijke rolverdeling, en van de gebrekkige wijze waarop cliënt inzicht werd gegeven in de juistheid van de administratieve verantwoording (waarbij vooral werd gewezen op de schriftelijke verklaring van [betrokkene 3], een nichtje van [betrokkene 2] dat bovendien haar baan aan hem te danken had, maar die - na een groot loyaliteitsconflict - heeft verklaard omtrent de werkelijke verhoudingen en de wijze waarop cliënt, ook door leugens, onwetend werd gehouden van administratieve tekortkomingen, alsmede op de verklaring van [betrokkene 4], fiscaal jurist [resp. pleitnota eerste aanleg, d.d. 4 januari 2002, p. 9/10 onder 26., en p. 9 onder 25.);
3. de aannemelijkheid van de stelling dat cliënt wilde voldoen aan zijn verplichtingen, hetgeen tot uitdrukking komt in (het vertrouwen in) de substantiële stortingen van grote percentages (tot 40% of meer) door de inleners, rechtstreeks op G-rekeningen dan wel rekeningen van de BD, en in zijn latere eigen initiatief om zorg te dragen dat door de BD onder opdrachtgevers inbeslaggenomen, maar verder ongemoeid gelaten gelden, daadwerkelijk bij de BD terechtkwamen (cliënt heeft vooral grote moeite om uit de voeten te kunnen met de aantijging dat hij zich, als ware hij een dief, illegaal zou hebben willen verrijken);
4. het gegeven dat cliënt in de andere, nog niet onherroepelijke, zaak is veroordeeld tot een straf voor de duur van 4 maanden, terwijl hij ruim 9 maanden in die zaak in voorlopige hechtenis heeft gezeten;
5. de zeer trieste omstandigheid dat de broer van cliënt, bij de aanhouding van cliënt in de tweede zaak, door een politiekogel om het leven is gekomen, ten aanzien waarvan de rechtbank in haar vonnis heeft vastgesteld dat de - te lange - detentie in die zaak cliënt extra zwaar is gevallen (bijlage 4: rapportage);
Op grond van deze omstandigheden geeft de verdediging U in overweging om cliënt geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van langere duur dan de in deze zaak reeds in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, aangevuld met eventueel een (lange) voorwaardelijke straf en/of een taakstraf."
3.3. Het Hof heeft ter motivering van de opgelegde straf het volgende overwogen:
"De rechtbank te 's-Gravenhage heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte is voor de onder 1,2 en 3 tenlastegelegde feiten door de rechtbank te 's-Gravenhage als feitelijk leidinggever veroordeeld voor grootschalige fraude. Verdachte heeft hierdoor aanzienlijk nadeel berokkend aan de fiscus en daarmee aan de gemeenschap. Verdachte verschuilt zich meermalen achter het standpunt dat hij zelf niet kundig genoeg was voor het verwerken van de loonadministratie en dat hij derhalve zich niet schuldig acht aan de hem tenlastegelegde feiten (met uitzondering van het wapenbezit hetgeen onder 4 is tenlastegelegd). Verdachte gaf in juridische en feitelijke zin dagelijks leiding aan het bedrijf [A] B.V. en heeft derhalve ook leiding gegeven aan ernstige verboden handelingen.
Door aldus te handelen heeft de verdachte onmaatschappelijk gehandeld en ten eigen voordele de gemeenschap schade toegebracht.
Overigens staat feit 2 volgens het hof niet in verhouding met de overige reeds bewezenverklaarde feiten, zodat mede gelet op een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 mei 2005, waaruit blijkt dat verdachte eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld, het hof, alles afwegende, een aanzienlijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden acht."
3.4. Blijkens hetgeen hiervoor onder 3.2 is weergegeven is door de verdediging aangevoerd dat de rolverdeling tussen de verschillende personen binnen de ondernemingen waaraan de verdachte leiding gaf en in samenhang daarmee de mate van deskundigheid van de verdachte omtrent administratieve aangelegenheden, bij de straftoemeting in het voordeel van de verdachte zou moeten meewegen. Met de overweging van het Hof, zoals hiervoor weergegeven onder 3.3, dat de verdachte zich verschuilt achter het standpunt dat hij zelf niet kundig genoeg was voor het verwerken van de loonadministratie, is het naar voren gebrachte maar door het Hof niet aanvaarde standpunt in de uitspraak uitdrukkelijk en voldoende beargumenteerd weerlegd. Daarmee is voldaan aan art. 359, tweede lid, Sv (vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393).
3.5. Het eerste middel faalt in zoverre.
3.6. Hetgeen hiervoor onder 3.2 is weergegeven ten aanzien van de nadeelsberekening van de FIOD, behelst een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn strafmotivering niet met zoveel woorden op dat standpunt ingegaan. Het behoefde dat ook niet te doen gelet op bewijsmiddel 11 neergelegd in het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 oktober 2003.
3.7. Dat bewijsmiddel luidt, voor zover hier van belang, aldus:
"Het proces-verbaal van de Belastingdienst, FIOD Amsterdam, d.d. 24 oktober 2001 (als bijlage AH/38 gevoegd bij voormeld proces-verbaal 0/OPV), opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporings-ambtenaar F.H. Schoenmaker. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Ik heb berekend hoeveel het niet in de loonadministratie verwerkte aantal verloonde werkuren heeft bedragen. Deze berekening ziet er als volgt uit:
Tijdvak in loonadministratie Verzwegen
geboekte uren uren
3e kwartaal 1999 14.889 59.828
4e kwartaal 1999 13.528 32.473
2e kwartaal 2000 26.964 69.316
4e kwartaal 2000 28.556 49.299"
3.8. Aldus heeft het Hof - in cassatie niet bestreden - vastgesteld dat van de bijna 295.000 uren die in de genoemde tijdvakken werden verloond, ruim 70 percent voor de fiscus werd verzwegen. Daarmee heeft het Hof - niet onbegrijpelijk - tot uitdrukking gebracht dat sprake was van een ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude, zodat in het midden kon blijven hoe groot het aan de fiscus toegebrachte nadeel nu precies was.
3.9. Ook in zoverre faalt het eerste middel.
3.10. Blijkens hetgeen hiervoor onder 3.3 is weergegeven heeft het Hof ter motivering van de strafoplegging onder meer overwogen dat de verdachte in juridische en feitelijke zin dagelijks leiding gaf aan het bedrijf [A] B.V. waardoor hij ook leiding heeft gegeven aan ernstige verboden handelingen. Dat oordeel moet worden verstaan in het licht van bewijsmiddel 1 neergelegd in het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 oktober 2003.
3.11. Dat bewijsmiddel luidt aldus:
"Het proces-verbaal van de Belastingdienst, FIOD Amsterdam, d.d. 24 september 2001 (als bijlage V06/01 gevoegd bij het proces-verbaal 0/OPV van dossier 20975, d.d. 19 november 2001, opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren K.L. Hogeboom, F.H. Schoenmaker en N. Havenaar), opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar F.H. Schoenmaker, en een andere opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 24 september 2001 tegenover deze opsporings-ambtenaren afgelegde verklaring van de verdachte [verdachte]:
Ik ben de baas van [A]. Alle mensen die [A] uitzond, stonden op de loonlijst van [B]. Ik ben ook de baas van [B]. Ik regel daar alles. Mijn oom is eigenaar, doch ik regel alles. Alles wat er in [B] gebeurde, ging onder mijn leiding. De boekhouder, [betrokkene 1], praatte alleen maar met mij als er iets geregeld moest worden. Ik heb van het begin af aan de leiding van [A] en [B] gehad. Bij [C] ben ik ook betrokken. Het personeel dat door [C] is uitgeleend, is ingehuurd bij [B]. Het personeel dat door [A] naar opdrachtgevers werd uitgezonden, stond in de jaren 1999 en 2000 op de loonlijst van [B]. [C] had wel wat eigen personeel. Ik denk dat het ongeveer 3 tot 5 mensen waren die op de loonlijst van [C] stonden. De rest van het personeel van [C] stond in de jaren 1999 en 2000 ook op de loonlijst van [B]."
3.12. Aldus heeft het Hof - in cassatie niet bestreden - vastgesteld dat de verdachte leiding gaf aan het uitzendbedrijf [A] dat zijn aan derden uit te lenen personeel betrok van [B] dat evenzeer onder leiding stond van de verdachte. In dat licht bezien is niet onbegrijpelijk dat het Hof niet [B] noemt als bedrijf waaraan de verdachte leiding gaf maar zich beperkt tot [A].
3.13. Voor zover het middel erover bedoelt te klagen dat het Hof bij de straftoemeting feit 2 heeft meegewogen, waarvoor de verdachte is vrijgesproken, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers in dat verband de strafoplegging door de Rechtbank voor ogen gehad en tot uitdrukking gebracht dat feit 2, zo het bewezen zou zijn verklaard, in het geheel van frauduleuze handelingen een ondergeschikte rol speelt.
3.14. Het tweede middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 14 november 2006.
Mr. Ilsink is buiten staat dit arrest te ondertekenen.