ECLI:NL:HR:2006:AY6709

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01706/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over inkeerbepaling en overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1945 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was vervolgd voor het opzettelijk indienen van onjuiste belastingaangiften, wat resulteerde in te weinig geheven belasting. De verdediging voerde aan dat de verdachte een beroep kon doen op de inkeerbepaling van artikel 69, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), die strafvervolging uitsluit indien de schuldige alsnog een juiste aangifte doet. Het Hof verwierp dit verweer, omdat de verdachte niet op de hoogte was van de correctieaangiften die door een ander waren ingediend en hij geen opdracht had gegeven voor deze correcties. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist of onbegrijpelijk had geoordeeld en bevestigde dat de verdachte geen beroep op de inkeerbepaling toekwam.

Daarnaast werd in de zaak de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) besproken. Het Hof had vastgesteld dat de inzendtermijn met bijna tien maanden was overschreden, maar oordeelde dat de voortvarende behandeling in hoger beroep deze overschrijding compenseerde. De Hoge Raad oordeelde echter dat deze conclusie niet begrijpelijk was, gezien de lange behandelperiode van de zaak in hoger beroep. Om doelmatigheidsredenen besloot de Hoge Raad zelf de zaak af te doen en de opgelegde straf te verminderen, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis, en verlaagde de straf van de verdachte.

Uitspraak

19 december 2006
Strafkamer
nr. 01706/05
JB/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 februari 2005, nummer 23/001785-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 31 oktober 2002 - de verdachte ter zake van 1. en 2. telkens opleverende "medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen zijn geheven, meermalen gepleegd" en "medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd" en "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen zijn geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis en een geldboete van € 5.000,- subsidiair 50 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M.M. Heilbron, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing of verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat de verdachte een beroep toekomt op art. 69, derde lid, AWR (de zogenoemde inkeerbepaling).
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 24 juli 1996 en 9 september 1996 en 25 september 1997 en 10 november 1997 en 1 april 1998 en 8 oktober 1998 en 19 augustus 1999 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting, over de maand mei 1996 en juli 1996 en augustus 1997 en september 1997 en februari 1998 en augustus 1998 en juli 1999, niet juist heeft ingediend, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven en terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen zijn geheven
en
[A] BV tezamen en in vereniging met een ander op 24 juli 1996 en 9 september 1996 en 25 september 1997 en 10 november 1997 en 1 april 1998 en 8 oktober 1998 en 19 augustus 1999 te Amsterdam, telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting, over de maand mei 1996 en juli 1996 en augustus 1997 en september 1997 en februari 1998 en augustus 1998 en juli 1999, niet juist heeft ingediend, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven en terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen zijn geheven, aan welke voormelde verboden gedragingen hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, feitelijk leiding heeft gegeven";
en
"hij omstreeks januari 1997 en omstreeks september 1997 en op 5 maart 1998 en op 1 april 1998, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de loonbelasting, over de maanden november 1996 en juni 1997 en januari 1998 en februari 1998, niet juist heeft ingediend, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven en terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen zijn geheven
en
[A] BV tezamen en in vereniging met een ander omstreeks januari 1997 en omstreeks september 1997 en op 5 maart 1998 en op 1 april 1998, te Amsterdam, telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de loonbelasting, over de maanden november 1996 en juni 1997 en januari 1998 en februari 1998, niet juist heeft ingediend, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven en terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen zijn geheven, aan welke voormelde verboden gedragingen hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, feitelijk leiding heeft gegeven."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw heeft ter terechtzitting met een beroep op de inkeerbepaling van artikel 69 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard ten aanzien van de door verdachte gedane aangiften van de loon- en omzetbelasting over de jaren 1998 en 1999 nu correcties zijn ingediend ten aanzien van die aangiften.
Een beroep op het bepaalde in artikel 69 lid 3 AWR, de zogeheten inkeerbepaling, vereist dat de verdachte tijdig is overgegaan, dan wel heeft doen overgaan tot het alsnog indienen van een aanvullende aangifte of het verstrekken van aanvullende informatie, en wel op zodanige wijze dat het voor de belastingdienst redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat de verdachte daarmee zijn eerdere onjuiste aangifte of verstrekte informatie rectificeert of doet rectificeren. Bovendien zal voor een geslaagd beroep op de inkeerbepaling nodig zijn dat wordt geëxpliciteerd waaruit van enige inkeer kan blijken, zulks slechts voor zover het strafdossier op zichzelf niet reeds afdoende blijk geeft van de inkeer waarop de verdachte zich beroept.
Het hof stelt allereerst vast dat het strafdossier alleen correctie-aangiften loonbelasting over januari, februari en juli 1998 bevat (telkens gedateerd 3 maart 1999). Desgevraagd heeft de verdachte, noch de gezamenlijk optredende verdediging van verdachte en haar (de Hoge Raad leest: zijn) mededader, verwezen naar andere correctie-aangiften dan de reeds genoemde. Aangaande het beroep op de inkeerbepaling is slechts volstaan met in algemene zin te verwijzen naar het strafdossier, belastingrapportage en brieven. Desgevraagd heeft mr. Jaeger nog gewezen op bijlage 1/D-65 (behorende bij het FIOD-dossier genummerd 00.18808), waaruit zou blijken dat door verdachte gegevens zijn verstrekt waarmee de aangiften zijn gecorrigeerd.
Gelet op de tenlastelegging kan de inkeer als omschreven in artikel 69, lid 3 AWR zoals die zou blijken uit de genoemde correctie-aangiften over januari, februari en juli 1998 alleen gevolgen hebben voor de strafvervolging voor zover die betrekking heeft op de onjuiste aangiften loonbelasting over de maanden januari en februari 1998. Voorts stelt het hof vast dat deze correctie-aangiften -kennelijk namens [A] B.V.- zijn opgesteld door [betrokkene 1], werkzaam bij [B]. Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd medegedeeld niet op de hoogte te zijn geweest van de indiening van deze correctie-aangiften, noch daartoe opdracht te hebben gegeven. Bij deze stand van zaken komt de verdachte met louter een verwijzing naar deze correctie-aangiften geen beroep toe op toepasselijkheid van de inkeerbepaling. Zulks geldt voor het tenlastegelegde onder 2, zowel het eerste deel als het tweede deel.
Naar 's hofs oordeel is evenmin op basis van andere stukken en bescheiden aannemelijk geworden dat de verdachte meer in het algemeen enig beroep op de inkeerbepaling toekomt. Bijlage 1/D-65, een door de FIOD opgestelde 'vergelijking van aangiften loonbelasting 1998 met de periode overzichten LB-aangiften', vermeldt weliswaar de frase "correctie aangiften", maar hieruit kan niet met de vereiste duidelijkheid worden afgeleid dat verdachte -tijdig- haar (de Hoge Raad leest: zijn) eerdere onjuiste aangifte of verstrekte informatie heeft gerectificeerd of heeft doen rectificeren. Voorts is het aan het hof niet duidelijk geworden op welke brieven de verdediging overigens nog het oog heeft. De conclusie moet dan ook zijn dat het verweer wordt verworpen en het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging."
3.4. Art. 69, derde lid, AWR luidt als volgt:
"Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden."
3.5. Art. 69, derde lid, AWR sluit onder de daar genoemde omstandigheden strafvervolging van de "schuldige" uit. Dat heeft tot gevolg dat degene die feitelijke leiding heeft gegeven aan de aan de schuldige verweten gedraging of die die gedraging heeft medegepleegd, niet van de inkeer van de schuldige kan profiteren. Bijzondere omstandigheden, waarbij te denken is aan een inkeer die is bevorderd door degene die aan de verweten gedraging feitelijke leiding heeft gegeven of die die gedraging heeft medegepleegd, kunnen tot een ander oordeel leiden (vgl. HR 22 mei 2001, NJ 2001, 698).
3.6. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu de verdachte heeft verklaard niet op de hoogte te zijn geweest van de indiening van de zich in het strafdossier bevindende, door [betrokkene 1] opgestelde correctieaangiften betreffende de verschuldigde loonbelasting over de maanden januari en februari 1998 en evenmin daartoe opdracht te hebben gegeven, de verdachte met de enkele verwijzing naar deze correctieaangiften geen beroep toekomt op toepassing van de inkeerbepaling. Dat oordeel getuigt, gelet op hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat - zoals uit 's Hofs overwegingen volgt - de verdachte niet zelf namens de rechtspersoon de aanvankelijke onjuiste aangiften heeft gerectificeerd, noch de inkeer van de rechtspersoon op enigerlei wijze heeft bevorderd.
3.7. Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof heeft overwogen dat ten aanzien van de in het dossier aangetroffen correctieaangiften loonbelasting over de maanden januari en februari 1998 niet met de vereiste duidelijkheid kan worden afgeleid dat de verdachte de eerdere onjuiste aangiften heeft willen rectificeren, berust het op een onjuiste lezing van 's Hofs overwegingen, in aanmerking genomen dat 's Hofs overweging aangaande de vereiste duidelijkheid betrekking heeft op 'andere stukken en bescheiden' dan voornoemde correctieaangiften, te weten op de door de FIOD opgestelde bijlage 1/D-65, op basis waarvan - naar het Hof onjuist noch onbegrijpelijk heeft geoordeeld - de verdachte evenmin een beroep op de inkeerbepaling toekomt.
3.8. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt over 's Hofs beslissing op het ter terechtzitting gevoerde verweer dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep is overschreden.
5.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM het volgende overwogen:
"Het hof constateert dat ten aanzien van de periode van inzending van het dossier door de rechtbank aan het hof de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden doch volstaat, gelet op de voortvarende behandeling in hoger beroep en het feit dat de totale behandelperiode van de zaak geen overschrijding van die termijn oplevert, met deze constatering."
5.3. De verdachte heeft op 31 oktober 2002 hoger beroep ingesteld. De stukken zijn op 27 april 2004 ter griffie van het Hof binnengekomen. Het Hof heeft uitspraak gedaan nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het hoger beroep.
5.4. In de regel is in de appelfase sprake van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appelrechter zijn ontvangen. Aan overschrijding van de inzendtermijn behoeven evenwel geen rechtsgevolgen te worden verbonden indien de zaak in hoger beroep alsnog met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting wordt aangebracht en behandeld. De overschrijding van de inzendtermijn wordt daardoor gecompenseerd (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 rov. 3.17-3.18).
5.5. 's Hofs oordeel dat wat betreft de overschrijding van de inzendtermijn met bijna tien maanden kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden "gelet op de voortvarende behandeling in hoger beroep en het feit dat de totale behandelperiode van de zaak geen overschrijding van die termijn oplevert", is zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de zaak in hoger beroep eerst bijna twee jaar en vier maanden na het instellen van het hoger beroep is afge-daan. In zoverre is het middel gegrond.
5.6. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen zelf de zaak afdoen. Daarbij neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat de door het Hof vastgestelde overschrijding van de inzendtermijn niet is gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep. Dat leidt tot het oordeel dat de zaak niet is behandeld bin-nen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en dat deswege aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan door het Hof is opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdend met de aan de verdachte opgelegde straffen als hiervoor onder 1 vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn in de appelfase is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 216 uren bedraagt;
Vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 108 dagen beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 december 2006.
Mr. Thomassen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.