ECLI:NL:HR:2006:AY6945

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03474/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de strafoplegging in cassatie met betrekking tot diefstal door verenigde personen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden voor diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf was verkregen door middel van valse sleutels. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, en tot matiging van de straf. De Hoge Raad oordeelde dat de opgelegde straf niet voldoende gemotiveerd was in verhouding tot de vordering van het Openbaar Ministerie, die een gevangenisstraf van drie maanden had gevorderd. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze naar drie maanden en drie weken.

De Hoge Raad overwoog dat de motiveringsverplichting van de rechter in het geval van afwijking van de vordering van het Openbaar Ministerie niet was nageleefd. De verdachte had eerder al een strafblad met vermogens- en geweldsdelicten, wat de ernst van de zaak onderstreepte. De Hoge Raad concludeerde dat, hoewel de straf verminderd werd, de omstandigheden van de zaak en de eerdere veroordelingen van de verdachte in overweging moesten worden genomen. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij strafopleggingen, vooral wanneer deze afwijken van de vorderingen van het Openbaar Ministerie.

Uitspraak

21 november 2006
Strafkamer
nr. 03474/05
SG/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 2005, nummer 23/004414-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 23 oktober 2003 - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, tot matiging van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof nader had dienen te motiveren waarom het een zwaardere straf heeft opgelegd dan de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft gevorderd. Blijkens de toelichting op het middel heeft de klacht het oog op de motiveringsverplichting als bedoeld in art. 359, tweede lid, Sv.
3.2. Het Hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
"De politierechter heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte is samen met twee anderen naar het terrein van [A] te [vestigingsplaats] gegaan om verhaal te halen bij zekere [betrokkene], die daar op dat moment werkzaam was. Toen bleek dat [betrokkene] niet zou betalen, hebben verdachte en zijn mededaders, waaronder die [betrokkene], de verschillende kantoorruimtes geopend en daaruit meegenomen wat van hun gading was. Door het overhoop halen van het hele pand en het wegnemen van een grote hoeveelheid (kostbare) apparatuur, heeft [A] -en werknemers van [A]- veel materiële schade geleden en hinder ondervonden. Aannemelijk is voorts dat de verdachte [betrokkene] onder psychische druk heeft gezet voor zij toestemde in en meewerkte met de diefstal van haar werkgever.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatiedienst van 6 december 2004, is verdachte eerder ter zake van vermogens- en geweldsdelicten is veroordeeld. Voorts is hij veroordeeld voor het voorhanden hebben van een vuurwapen.
In hetgeen door de raadsman is aangevoerd ziet het hof, gelet op de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, geen termen voor het opleggen van een taakstraf in de vorm van een werkstraf. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden."
3.3. Op grond van het tweede lid van art. 359 Sv, zoals dat sinds 1 januari 2005 luidt, moet de beslissing over - onder meer - de oplegging van een straf en/of maatregel nader worden gemotiveerd indien de rechter daarbij afwijkt van door of namens de verdachte dan wel door het openbaar ministerie 'uitdrukkelijk onderbouwde standpunten'.
3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof houdt met betrekking tot de vordering van het Openbaar Ministerie in dat de Advocaat-Generaal het woord voert, zijn vordering voorleest en die aan het Hof overlegt.
De enkele, op de voet van art. 311, eerste lid, Sv overgelegde vordering van het openbaar ministerie levert niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Afwijking van die enkele vordering behoeft derhalve niet op grond van laatstgemeld artikellid nader te worden gemotiveerd (vgl. HR 3 oktober 2006, LJN AX5479, NJ 2006, 549, rov. 3.5.4).
3.5. Reeds daarom faalt het middel.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 10 februari 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 12 december 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze drie maanden en drie weken beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 november 2006.