ECLI:NL:HR:2006:AY7206

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
40888
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en bindingspremie bij Koninklijke Luchtmacht

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, X, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 april 2004, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 368.271, waarvan ƒ 113.274 belast was tegen een tarief van 45 procent. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafde de Inspecteur deze, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, waarop belanghebbende cassatie instelde.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bindingspremie, die hij ontving van de Koninklijke Luchtmacht, een ander doel diende dan het bevorderen van zijn voortzetting van de dienstbetrekking. De Hoge Raad oordeelt dat de bindingspremie niet kan worden aangemerkt als genoten ter zake van het nalaten van werkzaamheden in de zin van artikel 31, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit oordeel is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk, waardoor het in cassatie niet kan worden bestreden.

Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de overige middelen van belanghebbende ook niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep ongegrond, en dit arrest werd uitgesproken op 1 september 2006 door de raadsheer L. Monné als voorzitter, samen met de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in aanwezigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma.

Uitspraak

Nr. 40.888
1 september 2006
Za
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 april 2004, nr. 02/04704, betreffende de hem voor het jaar 2000 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 368.271, waarvan ƒ 113.274 belast naar een tarief van 45 percent, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde bestrijding ervan door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt, en het Hof ook anderszins niet aannemelijk acht, dat de Koninklijke luchtmacht (het Hof spreekt kennelijk abusievelijk over de Koninklijke landmacht) bij de bindingspremie een ander belang had dan het belang van voortzetting van de dienstbetrekking van belanghebbende bij de Koninklijke luchtmacht. In dit oordeel, dat als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden, ligt besloten dat de bindingspremie niet aan belanghebbende is verstrekt om te bereiken dat hij werkzaamheden - elders - niet zou gaan verrichten, maar om belanghebbende ertoe te bewegen werkzaamheden - bij de Koninklijke luchtmacht - wel te verrichten. Hieruit volgt dat de bindingspremie niet kan worden aangemerkt als te zijn genoten ter zake van het nalaten van werkzaamheden in de zin van artikel 31, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (HR 15 december 1999, nr. 34959, BNB 2000/45). Voorzover de middelen zich tegen voormeld oordeel richten, kunnen zij derhalve niet tot cassatie leiden.
3.2. De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2006.