ECLI:NL:HR:2006:AY7790

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02857/05 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van buitengewoon opsporingsambtenaar in toezicht op slachterijen met hoog risicomateriaal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk niet voldoen aan een vordering van een ambtenaar, gedaan krachtens artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht. De vordering was gedaan door E.A. Geertsma, een controleambtenaar en buitengewoon opsporingsambtenaar bij de Voedsel en Waren Autoriteit, die toezicht hield op de naleving van de Destructiewet. De verdachte had geweigerd om medewerking te verlenen aan de vordering van Geertsma, die inzage in zakelijke gegevens en bescheiden eiste met betrekking tot de afvoer van gespecificeerd hoog risicomateriaal.

Het Hof had de verdachte in hoger beroep vrijgesproken van de primair tenlastegelegde feiten, maar hem wel veroordeeld voor het subsidiair tenlastegelegde feit. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onterecht had aangenomen dat Geertsma bevoegd was om een proces-verbaal op te maken in het kader van de Destructiewet. De Hoge Raad stelde vast dat de opsporingsbevoegdheid van Geertsma beperkt was tot bepaalde strafbare feiten, en dat het proces-verbaal niet kon worden aangemerkt als een proces-verbaal in de zin van artikel 344, eerste lid onder 2° van het Wetboek van Strafvordering. Dit betekende dat het proces-verbaal slechts als een ander geschrift kon worden gebruikt in verband met andere bewijsmiddelen.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De zaak benadrukt de noodzaak van duidelijke bevoegdheden voor buitengewoon opsporingsambtenaren en de voorwaarden waaronder zij hun taken kunnen uitvoeren.

Uitspraak

31 oktober 2006
Strafkamer
nr. 02857/05 E
SM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, van 24 februari 2005, nummer 24/000769-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Assen van 3 juni 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair "opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd euro, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Garretsen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De door mr. P. Garretsen ingediende aanvullende schriftuur is eerst na afloop van de bij de wet gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
2.3. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
2.4. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Met het middel is kennelijk bedoeld te klagen dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de ambtenaar E.A. Geertsma bevoegd was in het kader van de Destructiewet de in de hierna onder 4.2 weergegeven bewezenverklaring aangeduide vordering te doen.
3.2. Het middel faalt op de gronden als in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.2 tot en met 6.5 weergegeven.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte het geschrift, opgemaakt door E.A. Geertsma, heeft aangemerkt als een bewijsmiddel als bedoeld in art. 344, eerste lid onder 2°, Sv, aangezien deze Geertsma noch tot controle noch tot opsporing bevoegd was.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 14 augustus 2002 te Hollandscheveld, opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht, gedaan door E.A. Geertsma, controleambtenaar en buitengewoon opsporingsambtenaar bij de Voedsel en Waren Autoriteit, Keuringsdienst van Waren, die was belast met de uitoefening van enig toezicht, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar van hem, verdachte, had gevorderd, alle medewerking te verlenen en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden (met betrekking tot de administratieve gegevens omtrent de afvoer van gespecificeerd hoog risico materiaal naar een verwerkingsbedrijf) te verstrekken, geen gevolg gegeven aan die vordering."
4.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal, opgemaakt door de controleambtenaar en buitengewoon opsporingsambtenaar E.A. Geertsma, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 14 augustus 2002 bevond ik mij in het bedrijf van [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats], Het Hoekje 6, zulks in het kader van een breder pilotonderzoek naar de administratie en verificatie van gespecificeerd hoog risico materiaal, gebaseerd op artikel 12, eerste lid, van de Destructiewet en de artikelen 4b en 6a van de Regeling eisen eigenaar of houder van destructiemateriaal. In dat bedrijf vindt onder meer de productie plaats van vlees. Tijdens het slachtproces en tijdens de uitsnijwerkzaamheden ontstaat in dat bedrijf onder meer gespecificeerd hoog risico materiaal als bedoeld in de Destructiewet. Ik vertelde [verdachte] het doel van mijn komst, te weten het verrichten van een administratieve controle op de naleving van de voorwaarden gesteld bij of krachtens de Destructiewet. Voorts vertelde ik hem dat ik een toezichthoudende taak had en dat ik op grond van de Algemene wet bestuursrecht (het hof verstaat: op grond van artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht) bevoegd was inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden. [verdachte] zei tegen mij, dat hij geen medewerking wilde verlenen. Ik heb vervolgens van [verdachte] gevorderd zijn medewerking te verlenen en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden met betrekking tot administratieve gegevens omtrent de afvoer van gespecificeerd hoog risico materiaal naar het verwerkingsbedrijf te verstrekken, maar hij voldeed niet aan die vordering. Ik hoorde namelijk dat [verdachte] zei, dat hij geen medewerking aan de vordering wilde verlenen."
b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 14 augustus 2002 bevond E.A. Geertsma zich in mijn bedrijf, gevestigd te [vestigingsplaats], Het Hoekje 6. In zijn functie van toezichthouder vorderde hij toen van mij alle medewerking te verlenen en inzage te verstrekken van zakelijke gegevens en bescheiden met betrekking tot de administratieve gegevens omtrent de afvoer van gespecificeerd hoog risico materiaal naar een verwerkingsbedrijf. Aan die vordering heb ik toen opzettelijk niet voldaan."
4.4. Het Hof heeft ten aanzien van het door de buitengewoon opsporingsambtenaar opgemaakte proces-verbaal overwogen:
"C. Op 8 juli 2002 is in werking getreden het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Voedsel en Waren Autoriteit 2002, welk besluit vervalt met ingang van 8 juli 2007. Artikel 2 van dat besluit bepaalt:
"Maximaal 400 personen werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit en belast met de opsporing van strafbare feiten zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar".
Artikel 3 van dat besluit bepaalt - voor zover hier van belang -:
"1. De buitengewoon opsporingsambtenaar is bevoegd tot het opsporen van de feiten strafbaar gesteld bij of krachtens:
a. - de Warenwet;
- de Vleeskeuringswet;
- de Destructiewet;".
Artikel 7 van dat besluit bepaalt:
"Het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Keuringsdienst van Waren 2000 wordt ingetrokken".
Artikel 8 van dat besluit bepaalt:
"De op naam gestelde akten van opsporingsbevoegdheid en beëdiging, de legitimatiebewijzen buitengewoon opsporingsambtenaar en de overige benoemingsbescheiden, afgegeven mede op basis van het in artikel 7 genoemde besluit, worden voor de duur van hun geldigheid of tot daarover nader zal zijn beslist, geacht akten en legitimatiebewijzen of overige benoemingsbescheiden afgegeven mede op basis van het onderhavige besluit te zijn".
D. Gebleken is dat E.A. Geertsma voornoemd naast toezichthouder als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht en belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wettelijke voorschriften waarvan het toezicht op de naleving is opgedragen aan de Voedsel en Waren Autoriteit, ook is aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Voedsel en Waren Autoriteit 2002. Op grond daarvan en mede in aanmerking nemende hetgeen hiervoor onder C. is overwogen, is het hof, anders dan de advocaat-generaal, die van mening is, dat het hiervoor onder 1. aangeduide bewijsmiddel beschouwd dient te worden als een schriftelijk stuk als bedoeld in artikel 344, 1e lid, onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, van oordeel, dat die Geertsma bevoegd was van het door hem op 14 augustus 2002 bij voornoemd bedrijf van verdachte als toezichthouder verrichte onderzoek en van de resultaten van dat onderzoek een proces-verbaal op te maken. Het hiervoor onder 1. genoemde proces-verbaal is dan ook door het hof aangemerkt als een bewijsmiddel als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafvordering."
4.5. Art. 2 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Voedsel en Waren Autoriteit 2002 (hierna: het Besluit) luidde:
"Maximaal 400 personen werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit en belast met de opsporing van strafbare feiten zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar."
4.6. Art. 3 van het Besluit luidde:
"1. De buitengewoon opsporingsambtenaar is bevoegd tot het opsporen van de feiten strafbaar gesteld bij of krachtens:
a.
(...)
- de Destructiewet;
(...)
- de artikelen 172 tot en met 175, 198, 329 en 330, van het Wetboek van Strafrecht;
(...)"
4.7. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat E.A. Geertsma op grond van art. 2 van het Besluit als buitengewoon opsporingsambtenaar was aangewezen.
Het oordeel van het Hof, inhoudende dat hij als buitengewoon opsporingsambtenaar bevoegd was een proces-verbaal op te maken ter zake van het misdrijf van art. 184 Sr, is gelet op het hiervoor onder 4.6 weergegeven art. 3, eerste lid, van het Besluit onjuist. Het desbetreffende proces-verbaal kan daarom niet worden aangemerkt als een proces-verbaal in de zin van art. 344, eerste lid onder 2°, Sv. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden op grond van het volgende.
4.8. Het Hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op het bedoelde door E.A. Geertsma opgemaakte geschrift.
Dat heeft te gelden als een ander geschrift in de zin van art. 344, eerste lid onder 5°, Sv dat alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen voor het bewijs mag worden gebruikt. De voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte zoals afgelegd op de terechtzitting in hoger beroep is zo'n ander bewijsmiddel.
4.9. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 31 oktober 2006.