ECLI:NL:HR:2006:AY8339

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02740/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid en schadevergoeding in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor afpersing en poging tot afpersing, met een gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Daarnaast was de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een schadevergoeding van € 55.000 aan de benadeelde partij, die zich had gevoegd in het strafproces. De verdachte betwistte de vordering en stelde dat hij niet schuldig was aan de tenlastegelegde feiten.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de verdachte hoofdelijke aansprakelijk was voor de schadevergoeding. Artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht stelt dat de rechter de maatregel van schadevergoeding kan opleggen indien de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Het Hof had de betalingsverplichting van de verdachte kunnen bepalen op het toewijsbare gedeelte van het vastgestelde schadebedrag, en de beslissing behoefde geen nadere motivering, aangezien deze voortvloeit uit de wet.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. Dit arrest benadrukt de toepassing van hoofdelijke aansprakelijkheid in strafzaken en de mogelijkheid voor de rechter om schadevergoeding op te leggen aan de verdachte, afhankelijk van de burgerlijke aansprakelijkheid.

Uitspraak

7 november 2006
Strafkamer
nr. 02740/05
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 juni 2005, nummer 23/005740-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 10 december 2004 - de verdachte ter zake van 1. "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" en 2. "poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 55.000,- en aan de verdachte als hoofdelijk schuldenaar een betalingsverplichting tot dat bedrag opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Groen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte bij wijze van "hoofdelijke aansprakelijkheid" de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat van € 55.000,-, terwijl uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte en zijn mededader dat bedrag samen hebben verkregen.
3.2. Het arrest van het Hof houdt, voor zover hier van belang, in:
"Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, [de benadeelde partij], heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 en 2 tenlastgelegde.
De verdachte heeft de vordering betwist door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan de hem tenlastegelegde feiten.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot een bedrag van € 55.000,- (hoofdelijk) worden toegewezen. De kosten voor verhaal en tenuitvoerlegging, tot op heden begroot op € 540,-, zullen worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van het toegewezen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij [...], de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van € 55.000,- aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer."
3.3. Art. 36f, tweede lid, Sr bepaalt dat de rechter de maatregel van schadevergoeding kan opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Het Hof, dat terecht van hoofdelijke aansprakelijkheid is uitgegaan, kon de betalingsverplichting van de verdachte bepalen op het toewijsbare gedeelte van het vastgestelde bedrag van de schade (vgl. HR 3 december 2002, NJ 2003, 608).'s Hofs beslissing behoefde geen nadere motivering nu zij voortvloeit uit de wet. Voor zover het middel een beroep doet op HR 7 december 2004, NJ 2006, 63, miskent het dat die uitspraak ziet op de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr. In dat verband kan niet meer voordeel aan de verdachte worden ontnomen dan hetgeen hij zelf daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen. De laatstbedoelde beperking geldt niet bij toepassing van art 36f Sr.
3.4. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 7 november 2006.