ECLI:NL:HR:2006:AY8963

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02824/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van strafvordering in relatie tot bijstandsfraude

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld voor bijstandsfraude, waarbij hij in de periode van 2 februari 1996 tot 1 juli 2000 opzettelijk gegevens had verzwegen om hogere bijstand te verkrijgen. De inleidende dagvaarding was op 6 november 2003 betekend, maar er was geen enkele daad van vervolging verricht in de zes jaren voorafgaand aan deze datum. Dit leidde tot de conclusie dat de verjaring van de feiten niet was gestuit, waardoor het recht tot strafvordering was vervallen voor de feiten gepleegd in de periode van 2 februari 1996 tot 5 november 1997.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover het Openbaar Ministerie ontvankelijk was geacht in de vervolging van de verdachte voor de feiten die zich in de verjaringstermijn bevonden. De Hoge Raad verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging voor deze feiten en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbeoordeling van de strafoplegging voor de feiten die na de verjaringstermijn waren gepleegd. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, wat betekent dat de eerdere veroordeling voor de feiten buiten de verjaringstermijn in stand blijft.

De uitspraak benadrukt het belang van de verjaringstermijnen in het strafrecht en de noodzaak voor het Openbaar Ministerie om tijdig te handelen in vervolgingen. De zaak illustreert ook de complexiteit van bijstandsfraudezaken en de juridische nuances die daarbij komen kijken.

Uitspraak

7 november 2006
Strafkamer
nr. 02824/05
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 februari 2005, nummer 22/003309-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 4 februari 2004 - de verdachte ter zake van 1. "in strijd met de waarheid enig gegeven verzwijgen, met het oogmerk om aldus voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen danwel te behouden, meermalen gepleegd", 2. "in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf en hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking dan wel voor de hoogte of duur van een dergelijke verstrekking" en 3. "in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vals of vervalst is" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad:
- de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend voor zover daarbij het Openbaar Ministerie ontvankelijk is geacht in de vervolging van de verdachte ter zake van het als feit 1 tenlastegelegde feit, voor zover begaan in de periode van 2 februari 1996 tot 6 november 1997, voor zover bewezen is verklaard dat het als feit 1 tenlastegelegde feit in het zojuist genoemde tijdvak is begaan en ten aanzien van de strafoplegging;
- het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging van verzoeker ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit voor zover begaan in de periode van 2 februari 1996 tot 6 november 1997;
- zal verstaan dat het onder 1 tenlastegelegde feit is begaan in de periode van 7 november 1997 tot 1 juli 2000;
- de zaak zal terug- of verwijzen teneinde de straf ter zake van hetgeen aldus als feit 1 alsmede ter zake van de feiten 2 en 3 is bewezenverklaard opnieuw te doen vaststellen;
- het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. Bij inleidende dagvaarding is onder 1 aan de verdachte tenlastegelegd dat hij - zakelijk weergegeven - in de periode van 2 februari 1996 tot 1 juli 2000 te 's-Gravenhage meermalen telkens in strijd met de waarheid opzettelijk voor de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten heeft verzwegen dat hij in voornoemde periode in het bezit was van vermogen (een auto en een tegoed op een bankrekening), zulks telkens met het oogmerk om voor zichzelf (hogere) bijstand te verkrijgen en te behouden.
4.2. Dit feit was gedurende de tenlastegelegde periode strafbaar gesteld bij art. 141 (oud) van de Algemene bijstandswet. Dit artikel luidt als volgt:
"1. Degene die in strijd met de waarheid een opgave doet of enig gegeven verzwijgt, met het oogmerk om aldus voor zichzelf of voor degene voor wie hij optreedt bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden, wordt gestraft met een
gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie.
2. Het in het eerste lid omschreven feit is een misdrijf."
4.3. Blijkens de stukken van het geding is de inleidende dagvaarding op 6 november 2003 betekend. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat gedurende zes jaren daaraan voorafgaand enige daad van vervolging is verricht, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de verjaring van de feiten niet voor 6 november 2003 is gestuit. De in art. 70, aanhef en onder 2° (oud) Sr bepaalde termijn is dus wat betreft de feiten voor zover deze zijn gepleegd in de periode van 2 februari 1996 tot en met 5 november 1997 vervuld, zodat het recht tot strafvordering in zoverre is vervallen.
De Hoge Raad zal met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, het Openbaar Ministerie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van de onder 1 tenlastegelegde feiten wat betreft de periode van 2 februari 1996 tot en met 5 november 1997.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van de bij de inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde feiten, voor zover deze zouden zijn begaan in de periode van 2 februari 1996 tot en met 5 november 1997, alsmede wat betreft de strafoplegging;
Verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft de onder 1 tenlastegelegde feiten, voor zover deze zouden zijn begaan in voormelde periode;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak wat de strafoplegging betreft op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 7 november 2006.