ECLI:NL:HR:2006:AY9178

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03079/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rechtmatigheid van een inkijkoperatie en bewijsuitsluiting in een drugszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder het medeplegen van drugshandel en het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De kern van het geschil betrof de rechtmatigheid van een inkijkoperatie die op 20 februari 2003 had plaatsgevonden in een loods te Purmerend, waar een XTC-laboratorium werd aangetroffen. De verdediging stelde dat deze inkijkoperatie onrechtmatig was, omdat het mondelinge bevel van de officier van justitie pas na de operatie schriftelijk was vastgelegd, wat in strijd zou zijn met de vereisten van het Wetboek van Strafvordering.

Het Hof had geoordeeld dat, hoewel er sprake was van een onherstelbaar verzuim in het voorbereidend onderzoek, de verdachte niet in enig rechtens te respecteren belang was geschaad. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het verweer van de verdediging niet kon leiden tot cassatie. De Hoge Raad stelde vast dat de inkijkoperatie binnen de grenzen van het mondelinge bevel was uitgevoerd en dat de verdachte niet was benadeeld door het verzuim in de schriftelijke vastlegging van het bevel.

De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat de bestreden uitspraak van het Hof niet onjuist of onbegrijpelijk was. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt het belang van de waarborgen in het strafproces, maar ook de noodzaak om te beoordelen of verzuimen daadwerkelijk schadelijk zijn voor de rechten van de verdachte. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de toepassing van bewijsuitsluiting en de eisen aan de rechtmatigheid van opsporingshandelingen.

Uitspraak

14 november 2006
Strafkamer
nr. 03079/05
km/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 juni 2005, nummer 23/002077-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 1 december 2003, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen en mede te plegen en om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe de gelegenheid en middelen te verschaffen en voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" 4. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" 5. "medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel richt zich tegen de verwerping van een op de terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer inhoudende dat de resultaten van een inkijkoperatie niet tot het bewijs gebezigd mogen worden.
4.2. Het Hof heeft het desbetreffende verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de inkijkoperatie, die op 20 februari 2003 op de voet van artikel 126k van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in de loods aan de Ampèrestraat 11c te Purmerend - op zowel formele als op materiële gronden - onrechtmatig heeft plaatsgevonden, hetgeen tot uitsluiting van het door het binnentreden verkregen bewijs dient te leiden, met een integrale vrijspraak als gevolg; een en ander zoals verwoord in de door de raadsman overgelegde pleitnotities.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Het hof leidt uit de stukken van het geding het volgende af.
De officier van justitie heeft op 4 februari 2003 ten aanzien van de verdachte [medeverdachte 1] een mondeling bevel afgegeven, inhoudende dat in de periode van 4 februari 2003 tot en met 20 februari 2003 zonder toestemming van de rechthebbende de besloten plaats, niet zijnde een woning, gelegen aan de Ampèrestraat 11c, mocht worden binnengetreden teneinde die plaats op te nemen en aldaar sporen veilig te stellen. Het bevel is afgegeven naar aanleiding van de feiten en omstandigheden die uit het onderzoek waren gebleken en die op een later tijdstip zijn gerelateerd in het door de opsporingsambtenaar J.S. Kuiper opgemaakte proces-verbaal van 21 februari 2003.
Op 20 februari 2003 heeft de inkijkoperatie in voornoemd pand plaatsgevonden en werden door de opsporingsambtenaren onder meer een XTC-laboratorium aangetroffen alsmede een grote hoeveelheid XTC-pillen.
Het mondeling afgegeven bevel is eerst op 24 februari 2003 op schrift gesteld.
Anders dan de raadsman aanvoert, is het hof van oordeel dat, gelet op het voorgaande, in de onderhavige zaak niet in strijd met het bepaalde in artikel 126g, zesde lid, eerste volzin, Sv, is gehandeld. De door de politie aan de officier van justitie opgegeven feiten en omstandigheden, te weten de vermoedelijke aanwezigheid van een XTC-laboratorium, rechtvaardigen onverwijld politieoptreden en daarvoor behoeft een schriftelijk bevel niet te worden afgewacht. Hieraan doet als zodanig niet af dat dat politieoptreden ruim twee weken op zich heeft laten wachten. Het hof stelt vast dat de inkijk binnen het grenzen van het op 4 februari 2003 gegeven bevel is uitgevoerd. Anders is dat ten aanzien van de schriftelijke vastlegging: in strijd met de tweede volzin van genoemde bepaling is het mondeling afgegeven bevel niet binnen drie dagen op schrift gesteld. Beoordeeld dient te worden wat de gevolgen van dit verzuim dienen te zijn.
Op 24 februari 2003 is het op 4 februari 2003 mondeling gegeven bevel door de officier van justitie schriftelijk vastgelegd, zodat aan het vereiste van controleerbaarheid geen afbreuk is gedaan. De stelling van de raadsman dat men op 4 februari 2003 nog niet op de hoogte was van de exacte locatie en dat men om die reden eerst na de inkijkoperatie het een en ander op papier heeft gezet, acht het hof - mede gelet op het onderstaande - niet aannemelijk geworden. De verdediging is door het verzuim niet in enig rechtens te respecteren belang geschaad, zodat kan worden volstaan met de constatering dat in het voorbereidend onderzoek een onherstelbaar verzuim heeft plaatsgevonden. (...)
Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel nopen zijn niet aannemelijk geworden, zodat het verweer van de raadsman in al zijn onderdelen wordt verworpen."
4.3. Het middel dat kennelijk beoogt te klagen over het niet toepassen van bewijsuitsluiting in de zin van art. 359a, eerste lid onder b, Sv, faalt. Het Hof heeft, zoals hiervoor onder 4.2 weergegeven, geoordeeld dat in strijd met art. 126k, derde lid, Sv in verbinding met art. 126g, zesde lid Sv, is gehandeld en dat de verdachte door het geconstateerde verzuim niet in enig rechtens te respecteren belang is geschaad, zodat kan worden volstaan met de constatering dat in het voorbereidend onderzoek een onherstelbaar verzuim heeft plaatsgevonden. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 14 november 2006.