ECLI:NL:HR:2006:AY9491

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
40640
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.W. van den Berge
  • L. Monné
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de waarde van onroerende zaak en de toepassing van de Wegenwet in cassatie

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X N.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 oktober 2003, betreffende de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak aan de a-straat 1 te Q voor het tijdvak van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004. De waarde was vastgesteld op € 250.000 door het hoofd afdeling Belastingen van de gemeente Alkmaar, na bezwaar van belanghebbende. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in cassatie is gegaan.

De Hoge Raad behandelt de vraag of het busstation als openbare weg kan worden aangemerkt volgens de Wegenwet. Het Hof heeft vastgesteld dat de feitelijke openbaarheid van het busstation niet doorslaggevend is voor de toepassing van de uitzondering voor openbare landwegen. Dit oordeel is door de Hoge Raad bevestigd, waarbij ook verwezen wordt naar eerdere jurisprudentie. Het Hof heeft terecht onderzocht of het busstation moet worden aangemerkt als openbare weg op basis van de Wegenwet, en heeft deze vraag ontkennend beantwoord.

Daarnaast wordt het verweer van het college besproken, dat het beroep niet-ontvankelijk zou zijn vanwege een te late machtiging. De Hoge Raad oordeelt dat de nadien overgelegde machtiging als bekrachtiging kan worden aangemerkt, waardoor belanghebbende ontvankelijk is in haar beroep. De overige middelonderdelen leiden niet tot cassatie, en de Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep ongegrond.

Uitspraak

Nr. 40.640
6 oktober 2006
ME
gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 oktober 2003, nr. P02/06224, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Q voor het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op € 250.000.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft het hoofd afdeling Belastingen van de gemeente Alkmaar bij uitspraak de waarde gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie
Het verweer van het college dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat de overgelegde machtiging dateert van na het einde van de cassatietermijn, is ongegrond. Het ziet eraan voorbij dat, gesteld al dat H ten tijde van het indienen van het beroepschrift in cassatie onbevoegd was om namens belanghebbende te handelen, de nadien overgelegde machtiging moet worden aangemerkt als een bekrachtiging welke het gevolg verschaft alsof H destijds reeds krachtens een volmacht handelde (vgl. HR 17 september 2004, nr. 38468, BNB 2005/18). Belanghebbende kan worden ontvangen in haar beroep.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Middelonderdeel 2 richt zich tegen de onderdelen 5.3, 5.4 en 5.5 van de bestreden uitspraak.
Het Hof heeft vooropgesteld (5.3) dat voor de beantwoording van de vraag of op het busstation de uitzondering voor openbare landwegen van toepassing is, moet worden onderzocht of er sprake is van een openbare weg in de zin van de Wegenwet. Voorzover het middelonderdeel deze vooropstelling bestrijdt, faalt het, omdat deze juist is. Het Hof heeft terecht gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2001, nr. 35502, BNB 2001/378.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld (5.3 slot) dat de feitelijke openbaarheid van het busstation niet doorslaggevend is, waarmee het Hof kennelijk, gelet op het verband met het daarvoor overwogene, bedoelt dat zulks niet op zichzelf doorslaggevend is voor het van toepassing oordelen van de uitzondering voor openbare landwegen. Dat oordeel is evenzeer juist.
Nadat het Hof (5.4, tweede zin) heeft overwogen dat niet gesteld of gebleken is dat er zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 4, lid 1, onderdeel I of II, van de Wegenwet, welke overweging in cassatie niet is bestreden, heeft het vervolgens - gelet op het vorenoverwogene, terecht - onderzocht of het busstation moet worden aangemerkt als openbare weg in de zin van de Wegenwet op grond van het bepaalde in onderdeel III van voormeld artikellid. Die vraag heeft het Hof (5.5) ontkennend beantwoord. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middelonderdeel faalt derhalve ook voor het overige.
4.2. De overige middelonderdelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die onderdelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2006.