ECLI:NL:HR:2006:AZ0131

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/241HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
  • W.D.H. Asser
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling van een vordering door een afnemer van een gefailleerde leverancier

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Dixons B.V. en ABN AMRO Bank N.V. over een openstaande vordering die door de curator van de gefailleerde leverancier Simba Aluminium B.V. aan de bank is verpand. De bank had Dixons gedagvaard voor de rechtbank te Breda, waarbij zij betaling van een bedrag van € 39.179,86 vorderde, vermeerderd met rente. De rechtbank had in eerste instantie de vordering toegewezen, maar Dixons ging in verzet. De rechtbank verklaarde het verzet gegrond en wees de vordering van de bank af. De bank ging in hoger beroep bij het gerechtshof, dat de eerdere vonnissen vernietigde en de vordering van de bank alsnog toewijsde tot een bedrag van € 7.084,55, vermeerderd met rente. Dixons stelde cassatie in tegen dit arrest.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat Dixons in schuldeisersverzuim verkeerde, omdat zij de nakoming van de verbintenis door Simba had verhinderd door een aan haar toe te rekenen oorzaak. De Hoge Raad verwierp het beroep van Dixons en oordeelde dat de klachten van Dixons over de uitleg van de gedingstukken niet opgingen. De Hoge Raad bevestigde dat Dixons zich niet kon verweren tegen de vordering van de bank met een beroep op wanprestatie van Simba, omdat zij geen ontbinding van de overeenkomst had gevorderd. De Hoge Raad veroordeelde Dixons in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

15 december 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/241HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DIXONS B.V.,
gevestigd te Ouder-Amstel,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam, alsmede gevestigd te Bergen op Zoom,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de bank - heeft bij exploot van 24 oktober 2001 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Dixons - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd Dixons te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 39.179,86, vermeerderd met de contractuele rente vanaf 1 oktober 2001 tot de dag der algehele voldoening.
Nadat tegen Dixons verstek was verleend, heeft de rechtbank bij vonnis van 26 februari 2002 de vordering toegewezen.
Bij verzetdagvaarding heeft Dixons tegen dit vonnis verzet gedaan. Dixons heeft gevorderd haar te ontheffen van de veroordeling tegen haar uitgesproken bij voormeld vonnis van de rechtbank en de bank in haar oorspronkelijke vordering alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze als onbewezen en/of ongegrond te ontzeggen.
De bank heeft de vordering in oppositie bestreden.
Na tussenvonnissen van 17 december 2002 en 9 april 2003, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 30 juli 2003 het verzet gegrond verklaard, Dixons ontheven van de veroordeling in het verstekvonnis en de vordering van de bank alsnog afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft de bank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 7 juni 2005 heeft het hof de vonnissen van 26 februari 2002, 9 april 2003 en 30 juli 2003 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de bank toegewezen tot een bedrag van € 7.084,55, vermeerderd met BTW, en dit alles vermeerderd met 10% contractuele rente per jaar, vanaf 18 december 1999 tot de dag der algehele voldoening. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Dixons beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van Dixons heeft bij brief van 26 oktober 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 28 september 1999 is tussen Simba Aluminium B.V. (verder: Simba) en Dixons een overeenkomst tot stand gekomen, waarbij Simba zich heeft verplicht tot levering en montage van een gevelpui, drie rolluiken en twee winkelpui-zonneschermen "kompleet gesteld en gemonteerd in het werk; exclusief bouwkundige voorzieningen; exclusief elektrische aansluitingen" voor een bedrag van ƒ 56.357,-- exclusief BTW. Op deze overeenkomst zijn de Smecomavoorwaarden van toepassing verklaard. Art. 17.2 van deze voorwaarden houdt in dat bij grotere objecten en bij aanneming van werk van de overeengekomen prijs 40% bij opdracht, 50% bij aanvoering van de materialen op het werk en 10% bij oplevering is verschuldigd.
(ii) Simba heeft aan Dixons de rolluiken geleverd, waarna Dixons de eerste termijn van ƒ 22.542,80 heeft voldaan.
(iii) Bij brief van 12 oktober 1999 heeft Simba aan Dixons het volgende bericht:
"In goed overleg met [betrokkene 1] is de winkelpui die gepland stond voor 7 oktober j.l. te plaatsen tot nadere datum uitgesteld. De puidelen staan bij ons gereed voor montage. De zonneschermen zijn nog niet geproduceerd, dit i.v.m. de maatverhouding t.o.v. de luifelbreedte. Er is door ons ondanks de hectische drukte in de retailbranche te allen tijde voor Dixons de optimale aandacht om snel en slagvaardig een pui i.c.m. rolluik te leveren. Dit deden we ook nu weer met Soest, we begrepen helaas dat er vergunningsproblemen zijn (...)".
(iv) Op 18 oktober 1999 heeft Simba de tweede termijn ten bedrage van ƒ 33.109,74 inclusief BTW aan Dixons gefactureerd. Dixons heeft deze factuur niet betaald. Simba heeft Dixons een aantal malen, het laatst op 8 juni 2000, gevraagd en uiteindelijk gesommeerd het openstaande factuurbedrag te betalen.
(v) Bij vonnis van 6 september 2000 is Simba in staat van faillissement verklaard.
(vi) Bij brief van 19 september 2000 heeft Dixons zich tot de curator gewend met het aanbod de pui af te nemen voor 50% van de kosten van de pui, exclusief glas en montage, volgens Dixons voor een bedrag van ƒ 8.100,--. Op 4 oktober 2000 heeft de curator geantwoord dat hij het aanbod aan de magere kant vindt en heeft hij aan Dixons verzocht haar aanbod te heroverwegen.
(vii) Simba had haar vordering op Dixons verpand aan de bank. Bij brief van 25 oktober 2000 heeft de curator Dixons mededeling gedaan van de verpanding van de openstaande vordering van Simba op Dixons van ƒ 34.032,12.
3.2 De vordering van de bank strekt tot betaling van het hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde bedrag van ƒ 33.109,74 met rente. De rechtbank heeft in de verzetprocedure deze vordering afgewezen. Het hof heeft de vordering toegewezen zoals hiervoor in 1 is vermeld.
3.3 Het hof heeft (in rov. 4.4.4) overwogen dat Dixons niet heeft betwist dat de plaatsing van de pui tot nadere datum is uitgesteld uitsluitend wegens problemen met een vergunning aan haar zijde en het heeft daaraan de conclusie verbonden dat Dixons de nakoming van de verbintenis door Simba heeft verhinderd door een oorzaak die haar kan worden toegerekend, zodat zij in verzuim is gekomen op de wijze als bedoeld in art. 6:58 BW. Tegen dit oordeel is onderdeel 1 van het middel gericht. Onderdeel 1.1. klaagt dat dit oordeel rechtens onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk is, nu uit de hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde brief onmiskenbaar blijkt dat partijen in onderling overleg de leveringsdatum hebben gewijzigd met als gevolg dat Dixons niet in schuldeisersverzuim is geraakt, althans dat dit verzuim is geëindigd. Onderdeel 1.2 voegt daaraan toe dat Dixons in elk geval haar schuldeisersverzuim heeft gezuiverd door aan de curator een voorstel te doen als hiervoor in 3.1 onder (vi) is vermeld.
3.4 De klachten van onderdeel 1 falen op grond van het volgende. Het hof heeft kennelijk in de inhoud van de brief van 12 oktober 1999 niet een wijziging van de overeenkomst gezien, doch alleen een bevestiging van de zijde van Simba dat afgesproken is dat de plaatsing tot nadere datum is uitgesteld als gevolg van een beletsel aan de zijde van Dixons. Het ontbreken van een vergunning is naar het, in zoverre in cassatie onbestreden, oordeel van het hof een aan Dixons toerekenbare verhindering in de nakoming van de verbintenis van Simba. Deze uitleg van de brief van 12 oktober 2000 is, anders dan onderdeel 1.1 betoogt, niet onbegrijpelijk. Hieruit volgt dat Dixons in verzuim is gebleven. Dixons heeft na 12 oktober 2000 een voorstel gedaan tot het afnemen van de pui. Het hof heeft dit voorstel niet opgevat als een zuivering van het verzuim, hetgeen, in aanmerking genomen dat het aanbod geen betaling inhield van het overeengekomen bedrag en dat de curator het ook niet heeft aanvaard, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.
3.5 Het hof heeft vervolgens in rov. 4.4.4 overwogen dat zolang sprake is van schuldeisersverzuim aan de zijde van Dixons, Simba niet in verzuim kan komen. Het hof is op die grond van oordeel dat Dixons zich niet in redelijkheid kan beroepen op het niet voldoen aan de voorwaarden voor facturering van de tweede termijn als bedoeld in art. 17.2 van de toepasselijke voorwaarden, waarbij het hof van oordeel is dat het gereedstaan van de puidelen bij Simba gelijk gesteld dient te worden met de tussen partijen overeengekomen 'aanvoering op het werk'. Daartegen is onderdeel 2.1 gericht. Voor zover dit onderdeel voortbouwt op onderdeel 1, moet het delen in het lot daarvan. Voorzover het klaagt dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is, faalt het eveneens. Nu naar de vaststelling van het hof Simba de puidelen gereed had staan voor Dixons en uitsluitend als gevolg van een aan Dixons toe te rekenen verhindering en met instemming van Dixons de puidelen niet ter plaatse heeft afgeleverd, is het mede op de redelijkheid en billijkheid gestoelde oordeel van het hof alleszins begrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.6 Onderdeel 2.2 bouwt voort op onderdeel 2.1 en treft dus ook geen doel.
3.7 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 4.5.2 waarin het hof heeft geoordeeld dat Dixons zich tegenover de vordering van de bank tot nakoming niet kan verweren met een beroep op wanprestatie van Simba, omdat Dixons geen ontbinding van de overeenkomst met Simba heeft gevorderd en zij nog steeds verplicht is tot betaling van de opeisbaar geworden termijn. Volgens Dixons bevatten haar stellingen dat zij een aanbod aan de curator heeft gedaan voor de verdere afwikkeling van de overeenkomst, dat de curator niet inhoudelijk op dit voorstel heeft gereageerd of zich bereid heeft verklaard de overeenkomst (volledig) na te komen, en dat Dixons zich derhalve uiteindelijk vrij heeft geacht de winkelpui bij een derde te bestellen, een voldoende duidelijke (buitengerechtelijke) ontbinding door Dixons van de overeenkomst, althans een voldoende duidelijke stellingname dat zij daartoe wenste over te gaan. Ten slotte biedt, aldus Dixons, haar standpunt in elk geval "de rechtens vereiste duidelijkheid ten aanzien van de reden van opschorting en ten aanzien van hetgeen Dixons verder met betrekking tot de wanprestatie en de overeenkomst wenst".
3.8 Het onderdeel faalt reeds omdat de uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het bestreden oordeel van het hof is voorts ook niet onjuist of onbegrijpelijk, omdat Dixons de vorenbedoelde stellingen niet heeft aangevoerd in het verband waarin zij deze thans plaatst, doch in een ander verband, namelijk ter ondersteuning van een beroep op art. 37 lid 1 F. Het stond aan het hof niet vrij deze stellingen te betrekken bij zijn hier besproken oordeel, nu Dixons deze niet ter ondersteuning van of in het kader van een op een opschortings- of ontbindingsrecht gebaseerd verweer had aangevoerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Dixons in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op € 460,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 december 2006.