ECLI:NL:HR:2006:AZ0634

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00226/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terbeschikkingstelling en de actualiteitsvereisten van gedragskundige rapporten in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1976 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Noord-Holland Noord', was veroordeeld voor 'medeplegen van moord' en 'handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie'. Het Hof had de verdachte een gevangenisstraf van zeven jaren opgelegd en daarnaast ter beschikking gesteld met verpleging van overheidswege. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn raadsman, mr. G. Spong, een middel van cassatie heeft voorgesteld.

De kern van het cassatiemiddel betrof de motivering van de maatregel van terbeschikkingstelling. De verdediging stelde dat het Hof niet het rapport van psycholoog R.A. Sterk had mogen gebruiken, omdat dit rapport eerder dan een jaar voor de terechtzitting was gedagtekend, wat in strijd zou zijn met artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad oordeelde echter dat het rapport van Sterk, hoewel gedateerd, behoort tot de overige adviezen en rapporten zoals bedoeld in artikel 37a, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De opvatting dat dit rapport niet in aanmerking genomen mocht worden, vond geen steun in het recht.

De Hoge Raad concludeerde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. De beslissing van het Hof werd bevestigd, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de toepassing van gedragskundige rapporten in het kader van terbeschikkingstelling en de eisen die daaraan gesteld worden.

Uitspraak

5 december 2006
Strafkamer
nr. 00226/06
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 juni 2005, nummer 23/001623-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord" te Zwaag.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 25 maart 2004 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van moord" en 2. "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Het Hof heeft in zijn beslissing tot het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling in het bijzonder acht geslagen op de volgende gedragskundige rapporten:
(i) een rapport van het Pieter Baan Centrum van 27 februari 2004, opgemaakt door de psycholoog J.B. Seinen, de arts-assistent psychiatrie E.A. Boorsma en de psychiater A.A.R. de Kom;
(ii) een rapport van 8 april 2005, opgemaakt door de psychiater I. Matthaei;
(iii) een rapport van 11 juni 2002, opgemaakt door de psycholoog R.A. Sterk.
3.3. Het middel gaat onder meer uit van de opvatting dat het Hof bij zijn beslissing niet mede het rapport van de psycholoog Sterk in aanmerking had mogen nemen aangezien dit in strijd met art. 37, tweede lid, Sr eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend.
3.4. Art. 37, tweede lid, Sr luidt:
"De rechter geeft een last als bedoeld in het eerste lid slechts nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte."
Art. 37a Sr luidt, voor zover van belang:
"1. De verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld (...)
4. Bij het geven van een last als bedoeld in het eerste lid neemt de rechter de inhoud van de overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de ernst van het begane feit of de veelvuldigheid van voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf in aanmerking."
3.5. Het genoemde rapport van Sterk behoort tot de overige adviezen en rapporten als bedoeld in art. 37a, vierde lid, Sr. De opvatting dat ook een zodanig rapport in een geval als het onderhavige, waarin de rechter zijn beslissing mede op twee actuele gedragskundige rapporten heeft gebaseerd, slechts in aanmerking genomen mag worden indien het voldoet aan het in art. 37, tweede lid, Sr bedoelde actualiteitsvereiste, vindt geen steun in het recht. In zoverre is het middel dan ook tevergeefs voorgesteld.
3.6. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 5 december 2006.