ECLI:NL:HR:2006:AZ2049

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/136HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
  • J.C. van Oven
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een voorwaardelijke machtiging op basis van de Wet Bopz en de vereisten voor instemming

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2006 uitspraak gedaan over de verlening van een voorwaardelijke machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De verzoekster, aangeduid als betrokkene, had eerder een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis gekregen, die op 30 augustus 2006 afliep. De officier van justitie in het arrondissement Utrecht verzocht de rechtbank om een voorwaardelijke machtiging te verlenen, wat resulteerde in een beschikking van 21 augustus 2006. Deze beschikking verleende een voorwaardelijke machtiging voor zes maanden, ingaande op 21 augustus 2006.

Betrokkene had aangegeven dat zij het behandelplan wilde volgen, maar geen rechterlijke machtiging wilde. De rechtbank oordeelde dat, ondanks haar verzet tegen de machtiging, de voorwaarden voor de verlening van de voorwaardelijke machtiging waren voldaan. De rechtbank stelde vast dat betrokkene instemde met het behandelplan en bereid was de voorwaarden na te leven, wat volgens de rechtbank voldeed aan de wettelijke vereisten van de Wet Bopz.

In cassatie werd door de Advocaat-Generaal geconcludeerd dat het beroep van betrokkene moest worden verworpen. De Hoge Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank de juiste maatstaf had toegepast. De Hoge Raad benadrukte dat de instemming van betrokkene niet noodzakelijk was voor de verlening van de voorwaardelijke machtiging, en dat de gevolgen van het niet naleven van de voorwaarden duidelijk waren voor betrokkene. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

15 december 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/136HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT UTRECHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van 30 augustus 2005 van de rechtbank te Utrecht is een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: betrokkene - in een psychiatrisch ziekenhuis met een geldigheidsduur tot en met 30 augustus 2006.
De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft bij verzoekschrift van 2 augustus 2006, aangevuld bij verzoekschrift van 8 augustus 2006, aan de rechtbank aldaar, onder overlegging van een geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz, alsmede een afschrift van het behandelingsplan, verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene, subsidiair een machtiging voortgezet verblijf te verlenen.
De rechtbank heeft bij beschikking van 21 augustus 2006, na betrokkene, de raadsvrouw van betrokkene en de psychiater te hebben gehoord, een voorwaardelijke machtiging voor de duur van zes maanden verleend, ingaande op 21 augustus 2006 en eindigende op 21 februari 2007.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De rechtbank heeft bij beschikking van 30 augustus 2005 een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verleend, lopende tot en met 30 augustus 2006.
In de thans bestreden beschikking heeft de rechtbank - zoals hiervoor onder 1 vermeld - op een daartoe strekkend verzoek van de officier van justitie een voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden, ingaande 21 augustus 2006, waarbij zij onder meer het volgende heeft overwogen. Betrokkene is gestoord in haar geestvermogens, welke stoornis haar gevaar doet veroorzaken dat buiten een psychiatrisch ziekenhuis slechts door het stellen van voorwaarden kan worden afgewend. Betrokkene heeft meegedeeld dat zij het behandelplan en de daarin vermelde voorwaarden wil nakomen, maar dat zij "absoluut" geen rechterlijke machtiging wil. Het behandelplan van juli 2006 is opgesteld in nauw overleg met betrokkene, die het ook heeft ondertekend, en is het resultaat van "onderhandelingen" tussen haar en haar behandelaars. Ook al heeft betrokkene daarvan spijt, dit kan niet eraan afdoen dat zij destijds met het behandelplan heeft ingestemd. Betrokkene heeft voorts meegedeeld dat zij haar medicatie zal nemen en dat zij ook contact zal onderhouden met haar psychiater. De rechtbank beschouwde deze mededeling als een bereidverklaring als bedoeld in art. 14a lid 8 Wet Bopz. Uit de aard en de strekking van een rechterlijke machtiging, waarvan het dwingend karakter een wezenlijk kenmerk is, volgt naar haar oordeel dat de toestemming van betrokkene niet betrekking behoeft te hebben op het verlenen van de voorwaardelijke machtiging als zodanig. De rechtbank is op grond hiervan tot de conclusie gekomen dat aan de in art. 14a Wet Bopz voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging gestelde voorwaarden is voldaan.
3.2 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de rechtbank aldus is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat haar oordeel onbegrijpelijk is en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Het voert daartoe aan dat de rechtbank uit het oog heeft verloren dat de wetgever zich de voorwaardelijke machtiging heeft voorgesteld als een keuzemogelijkheid voor een bepaalde groep van patiënten, namelijk degenen die ervan blijk geven in te zien dat behandeling noodzakelijk is en in staat zijn te overzien dat alsnog een gedwongen opname volgt indien zij niet of niet meer bereid zijn de voorwaarden na te leven. Van instemming kan volgens het onderdeel in dit geval geen sprake zijn, nu betrokkene kenbaar heeft gemaakt dat "zij absoluut geen rechterlijke machtiging wil".
3.3 Het onderdeel faalt, omdat de rechtbank van een juiste maatstaf is uitgegaan en haar oordeel toereikend heeft gemotiveerd.
Wat de maatstaf betreft, verdient allereerst opmerking dat de aard van de beslissing meebrengt dat deze op een wettelijke grond dient te berusten, zodat moet worden uitgegaan van het thans geldende art. 14a Wet Bopz, zoals de rechtbank klaarblijkelijk ook heeft gedaan. Op het aanhangig zijnde wetsvoorstel tot wijziging van deze bepaling (Kamerstukken II, 2005/2006, 30 492) kan ook daarom niet worden vooruitgelopen, omdat daarin de maatstaf voor toewijzing van een voorwaardelijke machtiging ingrijpend zal worden gewijzigd waarbij een verruiming met betrekking tot het vereiste van toestemming wordt beoogd.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene (i) (nog steeds) instemt met het behandelplan en (ii) bereid is de te stellen voorwaarden na te leven, heeft zij, mede gelet op haar hiervóór in 3.1 kort samengevatte overwegingen, de wettelijke maatstaf op een juiste en begrijpelijke wijze toegepast. Betrokkene behoefde niet in te stemmen met de voorwaardelijke machtiging en evenmin is nodig dat zij de aan het niet-naleven van de voorwaarden verbonden gevolgen aanvaardde. In de bestreden beschikking ligt besloten dat deze gevolgen aan betrokkene, die zich immers juist daartegen verzette, voldoende duidelijk waren. Als betrokkene niet aan de voorwaarden voldoet, geschiedt de opname ook niet op grond van haar daartoe verleende instemming, doch op grond van een besluit van de geneesheer-directeur die daarbij gebruik maakt van de hem gegeven wettelijke bevoegdheid. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, kan aan de omstandigheid dat betrokkene geen voorwaardelijke machtiging wenst, bij de beoordeling van haar instemming als vorenvermeld niet het gevolg worden verbonden dat zij ook niet de toestemming heeft verleend of kan hebben verleend zoals deze door de rechtbank is aangenomen.
3.4 De overige klachten van het middel bouwen voort op onderdeel 1 en moeten, voorzover zij al feitelijke grondslag hebben, in zoverre in het lot daarvan delen. Zij stuiten alle af op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 december 2006.