ECLI:NL:HR:2006:AZ2727

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02562/06 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis inzake verduistering door de Hoge Raad

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2006 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een vonnis van de Rechtbank te Maastricht, dat op 16 november 1970 was uitgesproken. De aanvrager, geboren in 1930, was eerder veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk, voor twee feiten van verduistering. De aanvrage tot herziening is ingediend omdat de aanvrager meent dat er nieuwe feiten zijn die een herziening rechtvaardigen.

De Hoge Raad heeft de aanvrage beoordeeld aan de hand van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering, dat stelt dat herziening alleen mogelijk is op basis van nieuwe feiten die niet eerder bekend waren en die het ernstig vermoeden wekken dat de uitkomst van de zaak anders zou zijn geweest. De aanvrager had eerder al vijf keer herziening verzocht, maar deze verzoeken waren telkens niet-ontvankelijk verklaard.

De Hoge Raad oordeelt dat de huidige aanvrage grotendeels steunt op dezelfde gronden als de eerdere verzoeken, die door de Hoge Raad als onvoldoende waren beoordeeld. De nieuwe argumenten die in de aanvrage zijn aangevoerd, kunnen niet worden aangemerkt als nieuwe feiten die een herziening rechtvaardigen. De bijgevoegde kwitantie biedt geen basis voor een ander oordeel, omdat deze niet aansluit bij de bewezen feiten van verduistering.

Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad de aanvrage tot herziening niet-ontvankelijk, waarmee de eerdere veroordeling in stand blijft. Dit arrest is uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

14 november 2006
Strafkamer
nr. 02562/06 H
IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 16 november 1970, nummer MK 401/70, ingediend door:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1930, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van twee feiten, elk opleverende "verduistering", veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. De aanvrager heeft vijf keer eerder herziening verzocht van het hiervoor genoemde vonnis. Die aanvragen zijn door de Hoge Raad bij beslissingen van respectievelijk 9 januari 1979, 18 december 1979, 7 september 1982, 14 februari 1995 en 22 augustus 2006 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het in deze aanvragen gestelde niets behelst wat kan worden aangemerkt als een beroep op omstandigheden als hiervoor onder 3.1 vermeld.
3.3. De onderhavige aanvrage steunt nagenoeg geheel op dezelfde gronden als die welke in de eerdere aanvragen zijn aangevoerd en door de Hoge Raad ongenoegzaam zijn geoordeeld. In zoverre is de aanvrage niet-ontvankelijk.
3.4. Voor het overige kan hetgeen in de aanvrage is aangevoerd niet worden aangemerkt als een beroep op omstandigheden welke een ernstig vermoeden wekken als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2º, Sv, zodat zij ook in zoverre niet kan worden ontvangen. Meer in het bijzonder kan dat vermoeden niet worden gewekt door de bij de stukken gevoegde kopie van een kwitantie, aangezien niet valt in te zien op grond waarvan die kwitantie - gelet op de van de bewezenverklaarde verduisteringen afwijkende datering, tenaamstelling en gekwiteerde geldsom - tot een van de hiervoor onder 3.1 genoemde gevolgen kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 14 november 2006.