ECLI:NL:HR:2007:AU3997
Hoge Raad
- Cassatie
- F.W.G.M. van Brunschot
- P.J. van Amersfoort
- C.B. Bavinck
- A.R. Leemreis
- J.W.M. Tijnagel
- Rechtspraak.nl
Afschrijving vastgoed in privésfeer en de bepaling van restwaarde in het belastingrecht
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende voor het jaar 1999 werd verminderd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar het Hof oordeelde dat de afschrijving van vastgoed in de privésfeer, in dit geval commercieel vastgoed, correct was toegepast. De Staatssecretaris stelde beroep in cassatie in, waarbij belanghebbende ook incidenteel beroep instelde. De Hoge Raad beoordeelde de argumenten van beide partijen, waarbij de focus lag op de wijze van afschrijving en de bepaling van de restwaarde van de onroerende zaken. Het Hof had geoordeeld dat de historische kostprijs over de gebruiksduur van de onroerende zaken verdeeld moest worden, en dat de grondwaarde niet in aanmerking genomen diende te worden bij de afschrijving. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de middelen van de Staatssecretaris niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde zowel het principale als het incidentele beroep ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van belanghebbende. Dit arrest benadrukt de regels omtrent afschrijving van vastgoed in de privésfeer en de criteria voor het bepalen van de restwaarde, waarbij inflatoire elementen en andere omstandigheden die de waardeontwikkeling beïnvloeden buiten beschouwing moeten blijven.