ECLI:NL:HR:2007:AW2191

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 augustus 2007
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
41309
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over douanerechten en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juli 2004, betreffende uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De belanghebbende, X B.V., ontving op 23 april 1999 een aanslagbiljet voor douanerechten ter hoogte van ƒ 186.567,30 (€ 84.660,55). Na bezwaar tegen deze uitnodigingen, die door de Inspecteur werden gehandhaafd, is de belanghebbende in beroep gegaan bij de Tariefcommissie. Het Gerechtshof heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad behandelt de vraag of het Gerechtshof de juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 220, lid 2, van het Communautair Douanewetboek (CDW) en of het vertrouwensbeginsel van toepassing is. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de vergissing van de douaneautoriteiten door de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen worden ontdekt. De belanghebbende, als professioneel marktdeelnemer, had de vergissing kunnen opmerken aan de hand van het Publicatieblad en had bij twijfel opheldering moeten zoeken.

De Hoge Raad komt tot de conclusie dat de oordelen van het Hof niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en dat de middelen van de belanghebbende falen. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, en openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.

Uitspraak

Nr. 41.309
10 augustus 2007
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juli 2004, nr. 01/90062 DK, betreffende na te melden uitnodigingen tot betaling van douanerechten.
1. Uitnodigingen tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende is bij één aanslagbiljet van 23 april 1999 uitgenodigd tot betaling van bedragen aan douanerechten van in totaal ƒ 186.567,30 (€ 84.660,55). De uitnodigingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Tariefcommissie.
Het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof), dat met ingang van 1 januari 2002 in de plaats is getreden van de Tariefcommissie, heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 2 maart 2006 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat, hoewel sprake is van een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, lid 2, letter b van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW), belanghebbende die vergissing redelijkerwijs had kunnen ontdekken. Het Hof heeft daartoe overwogen dat belanghebbende douane-expediteur en professioneel marktdeelnemer is, dat zij de vergissing aan de hand van het Publicatieblad eenvoudig had kunnen ontdekken, en dat zij in geval van twijfel over de betekenis van teksten in het Publicatieblad alle mogelijke opheldering had moeten zoeken om te controleren of deze twijfel gerechtvaardigd was. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het tegen deze oordelen gerichte eerste middel alsmede onderdeel A van het tweede middel, falen derhalve.
3.2. Het Hof heeft voorts belanghebbendes subsidiaire standpunt, inhoudende dat het tot het nationale recht behorende vertrouwensbeginsel en de redelijkheid en billijkheid aan boeking achteraf in de weg staan, verworpen. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat de voorwaarden waaronder van boeking achteraf moet worden afgezien, limitatief zijn opgesomd in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Het tegen dit oordeel gerichte onderdeel B van het tweede middel betoogt dat het Hof aldus de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de werking van nationale beginselen van behoorlijk bestuur heeft miskend.
Reeds omdat de door belanghebbende voor het Hof gestelde omstandigheden niet tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat enig nationaal algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zich tegen het vaststellen van de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling verzet, kan ook onderdeel B van het tweede middel niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.