15 mei 2007
Strafkamer
nr. 01925/05 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
op een aanvrage tot herziening
a) van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 7 februari 2002, nummer 13/111253-01,
b) van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 maart 2002, nummer 21/002150-01,
alsmede
c) van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 december 2003, nummer 21/002849-02 ingediend door:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats], alsmede namens hem door zijn raadsvrouwe mr. S.M. Milani, advocaat te Lelystad.
1. De uitspraken waarvan herziening is gevraagd
a) De Politierechter heeft de aanvrager bij vonnis van 7 februari 2002 ter zake van "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en tot een geldboete van € 800,-, subsidiair 32 dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
b) Het Hof heeft in hoger beroep bij arrest van 21 maart 2002 - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle, zitting houdende te Lelystad - de aanvrager ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 450,-, subsidiair negen dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
c) Het Hof heeft in hoger beroep bij arrest van 2 december 2003 - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle - de aanvrager ter zake van 1, 2 en 3, telkens opleverend "overtreding van artikel 9, zesde lid, Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met voor 1, 2 en 3 telkens de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee maanden.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat het onderzoek der onderscheiden zaken telkens zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling aangezien sprake is geweest van omissies:
ad a) van het CJIB waardoor de aanvrager ten onrechte gesignaleerd heeft gestaan als iemand die boetes niet zou hebben voldaan,
ad b) en c) van het Arrondissementsparket Zwolle-Lelystad waardoor aanvragers rijbewijs in de periode van 24 juli 2001 tot en met 7 mei 2002 ten onrechte als ingehouden geregistreerd heeft gestaan.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
3.1. De Advocaat-Generaal Machielse heeft op 20 juni 2006 geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage ongegrond zal verklaren.
3.2. Na de terechtzitting waarop de conclusie is genomen, is bij de Hoge Raad ingekomen een brief van 9 oktober 2006 van de raadsvrouwe van de aanvrager.
3.3. Op 6 maart 2007 heeft de Advocaat-Generaal aanvullend geconcludeerd. Deze aanvullende conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad, wat betreft de onder 1 sub a) genoemde uitspraak, zal verstaan dat de aanvrager tegen het vonnis hoger beroep heeft ingesteld en zal bepalen dat de stukken van het geding zullen worden gezonden aan de griffier van het Gerechtshof te Amsterdam.
3.4. Na de terechtzitting waarop de aanvullende conclusie is genomen, is bij de Hoge Raad ingekomen een brief van 10 maart 2007 van de aanvrager.
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
De onder a) bedoelde veroordeling
4.2. De stukken van het geding houden onder meer in:
- een door de raadsvrouwe aan de aanvrage gehechte kopie van een akte rechtsmiddel, op 7 februari 2002 opgemaakt ter griffie van het Kantongerecht te Hilversum, waarbij de aanvrager als veroordeelde heeft verklaard hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis van 7 februari 2002 in de zaak met nummer 13/111253-01;
- een bij de Hoge Raad ingekomen brief van 27 mei 2003 van de Rechtbank te Amsterdam, sector strafrecht, inhoudende dat de zaak met parketnummer 13/111253-01 in kracht van gewijsde is gegaan.
4.3. Uit naar aanleiding van de aanvrage door de Advocaat-Generaal ingewonnen ambtsberichten rijst, naar volgt uit een brief van 20 februari 2007 van de griffie van de Rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Hilversum, aan de strafadministratie van de Hoge Raad, het vermoeden dat het overgelegde geschrift een kopie betreft van een door een aldaar werkzame griffiemedewerker ondertekende appelakte, dat daartoe bij vergissing een voor kantonzaken bestemd model is gebruikt en dat het origineel in het ongerede is geraakt. Gelet op de resultaten van dat onderzoek gaat de Hoge Raad ervan uit dat de overgelegde kopie van de akte rechtsmiddel overeenstemt met het originele exemplaar. Dat betekent dat de aanvrager destijds als veroordeelde tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis waarvan hij nu herziening vraagt, en dat is verzuimd de bedoelde akte door te sturen naar de griffier van de Rechtbank te Amsterdam voor de verdere behandeling van die zaak. Dit laatste verzuim mag niet strekken ten nadele van de aanvrager.
4.4. Hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen brengt in de eerste plaats mee dat de aanvrage niet tot herziening zal kunnen leiden omdat de hier bedoelde veroordeling niet is een in kracht van gewijsde gegane einduitspraak houdende veroordeling in de zin van art. 457, eerste lid, Sv. De aanvrage kan daarom niet worden ontvangen.
In de tweede plaats zal de Hoge Raad de stukken ter behandeling van dat hoger beroep in handen stellen van de griffier van het Gerechtshof te Amsterdam.
De onder b) bedoelde veroordeling
4.5. Aan de aanvrage is een brief gehecht van de Hoofdofficier van Justitie van het Arrondissementsparket Zwolle-Lelystad van 21 april 2005, welke onder meer inhoudt:
"Door een omissie is uw rijbewijs in de periode van 24 juli 2001 tot en met 7 mei 2002 in de administratie van mijn parket ten onrechte geregistreerd blijven staan als ingehouden."
4.6. Met een beroep op deze brief wordt in de aanvrage aangevoerd dat de aanleiding om de aanvrager aan te houden ten onrechte daarin heeft gelegen dat hij een motorrijtuig had bestuurd hoewel zijn rijbewijs was ingevorderd en nog niet teruggegeven.
4.7. Gezien de stukken van het dossier, in het bijzonder het proces-verbaal van politie van 20 juli 2001, heeft de aanhouding plaatsgevonden op 20 juli 2001, derhalve buiten de periode waarop de hiervoor onder 4.5 genoemde brief betrekking heeft. Dat brengt mee dat de in die brief genoemde omstandigheid geen grond kan vormen voor een ernstig vermoeden als hiervoor onder 4.1 bedoeld.
De onder c) bedoelde veroordeling
4.8. In de aanvrage wordt aangevoerd dat de overtredingen van art. 9, zesde lid (oud) Wegenverkeerswet 1994, hebben plaatsgehad gedurende de periode dat aanvragers rijbewijs blijkens de hiervoor onder 4.5 weergegeven brief ten onrechte als ingevorderd geregistreerd heeft gestaan.
4.9. Gezien de stukken van het dossier, waaronder het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep voor zover behelzende de verklaring van de aanvrager als verdachte en het aldaar namens hem door zijn raadsvrouwe gevoerde betoog, heeft de aanvrager meegedeeld dat zijn rijbewijs vanaf 3 november 2001 opnieuw ingevorderd is geweest. Aan de inhoud van de hiervoor onder 4.5 weergegeven brief komt dan ook geen bijzondere betekenis toe. Dat brengt mee dat het in die brief gestelde geen omstandigheid kan vormen voor een ernstig vermoeden als hiervoor onder 4.1 bedoeld.
Verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk wat betreft het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 7 april 2002, nummer 13/111253-01;
Verstaat dat de aanvrager tegen het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 7 april 2002, nummer 13/111253-01, hoger beroep heeft ingesteld en bepaalt dat de stukken van het geding ter behandeling van het hoger beroep worden gezonden aan de griffier van het Gerechtshof te Amsterdam;
Wijst de aanvrage tot herziening af voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 15 mei 2007.