19 juni 2007
Strafkamer
nr. 03202/05 E
KM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 6 juli 2005, nummer 22/000058-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Middelburg, Economische Kamer, van 26 november 2003, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 2. primair "medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer" veroordeeld tot een geldboete van € 7.500,-, subsidiair 150 dagen hechtenis, waarvan € 3.750,-, subsidiair 75 hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Bewezenverklaring en bewijsmiddelen
3.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 24 april 2001, in de gemeente Reimerswaal, samen en in vereniging met een ander, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, op een perceel, gelegen aan de [a-straat] te [woonplaats] een inrichting voor het opslaan van van buiten die inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer, te weten een grote hoeveelheid aardappelsorteergrond in werking heeft gehad."
3.2. Het Hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2005, voor zover inhoudende:
"Het klopt dat ik in de tenlastegelegde periode droge en natte tarragrond in ontvangst heb genomen van de fritesfabriek en heb afgevoerd. Een deel van deze grond heb ik gelijk gebruikt, een ander deel heb ik opgeslagen. De feiten staan dus vast.
U toont mij foto's van de fritesfabriek die zich in het dossier bevinden. Op de foto's is de grond te zien zoals het eruit zag voordat het naar mijn bedrijf werd afgevoerd."
b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 april 2003, voor zover inhoudende:
"Sinds 6 september 1990 ben ik enig aandeelhouder en directeur van de besloten vennootschap [medeverdachte 1] BV, gevestigd te [woonplaats], aan de [a-straat 1]. Het doel van de BV is: exploitatie van landbouwmachines en groothandel in landbouwproducten. Het bedrijf voert loonwerk uit, hoofdzakelijk ten behoeve van het eigen bedrijf, en het handelt in biologische landbouwproducten van eigen teelt.
In het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 24 april 2001 was de BV niet in het bezit van een vergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland voor het opslaan van van buiten mijn bedrijf afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer.
In de periode 1989 1990 ben ik in contact gekomen met een medewerker van het aardappelverwerkend bedrijf [B] in [vestigingsplaats A]. [B] kwam met het voorstel of ik van hen aardappeltarragrond wilde afnemen. Ik ben op dat voorstel ingegaan. De naam van dat bedrijf is later gewijzigd van [B] in [C] BV. Weer later is [C] BV overgenomen door [A] (verder: [A]). Ik heb van al deze bedrijven aardappeltarragrond afgenomen.
Ik gebruikte de door mij ontvangen aardappelgrond ter ophoging van de laag gelegen gedeelten van de landbouwgronden van mijn bedrijf. Voor het geval ik de aangevoerde grond niet direct kon uitrijden, werd de grond op mijn bedrijf opgeslagen in depot. De grond die via de fritesfabriek werd aangevoerd was afkomstig van verschillende percelen landbouwgrond die buiten mijn inrichting zijn gelegen."
c. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 november 2003, voor zover inhoudende:
"De BV beheert de machines en stuurt het personeel aan en daarnaast is er het landbouwbedrijf voor de activiteiten die uitsluitend betrekking hebben op de landbouw. Het landbouwbedrijf is een privé bedrijf en de BV houdt zich bezig met loonwerk. In het kader van de melding AMvB Akker en tuinbouwbouwbedrijven daarentegen gelden het landbouwbedrijf en de BV als één inrichting, waaronder alle activiteiten van die beide bedrijven vallen. De inrichting wordt gedreven door mijzelf en de BV gezamenlijk.
Ik nam van de fritesfabriek in [vestigingsplaats A] alle aardappelgrond af. Het ontvangen van de tarragrond van de fritesfabriek en het opslaan daarvan zie ik als activiteiten die geheel vallen onder de BV."
d. een kopie van een brief van 11 juli 2000, van [C] BV te [vestigingsplaats A] aan de gemeente Reimerswaal onder meer inhoudende:
"Zoals afgesproken tijdens uw bezoek op 4 juli 2000 zend ik u hierbij de volgende gegevens.
In onderstaand schema zijn de hoeveelheden afgevoerde grondtarra vermeld in tonnen per jaar.
Jaar 1997 droge tarra 3603
Jaar 1998 droge tarra 4485
Jaar 1999 droge tarra 4780."
e. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Uit de procesbeschrijving van [C] blijkt dat het onder meer handelt om droge tarra. Het bevoegde gezag, het college van Gedeputeerde Staten van Zeeland is ten aanzien van de toetsing aan de Wet milieubeheer (Wm) gezien het productieproces van [C] van mening dat voor de droge tarragrond er sprake is van een bedrijfsafvalstof, ongeacht de samenstellingswaarden (concentraties) van de chemische parameters. Op de lokatie aan de [a-straat 1] te [woonplaats] is sprake van een inrichting bestemd voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, waarvoor een Wm vergunning van het college van Gedeputeerde Staten van Zeeland vereist is. Deze vergunning is niet aan [verdachte] verleend."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van van [verbalisant 2]:
"Ik ben werkzaam als milieucoördinator bij het aardappelverwerkende bedrijf [A] welk bedrijf is gevestigd te [vestigingsplaats A].
Ik werk sinds 1983 bij dit bedrijf. Ik ben begonnen bij het bedrijf toen het nog [B] heette, daarna is het [C] BV gaan heten en begin dit jaar is dat bedrijf weer overgenomen door [A].
U vraagt mij hoe wij de aardappeltarra welke bij ons produktieproces vrijkomt benoemen. Voor ons is deze tarra een afvalstroom omdat het geen waarde meer heeft.
Het is zo dat wij ervoor betalen om ons van die aardappeltarra te ontdoen.
Ik schat dat het rond 1990 is geweest dat wij, het bedrijf heette toen nog [B], zaken zijn gaan doen met [medeverdachte 1] BV in verband met de afvoer van de aardappeltarra."
g. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 24 april 2001 bevond ik mij in het kader van het project "Puinhoop" op het terrein van het landbouwbedrijf [medeverdachte 1], gelegen aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Ik zag een berg grond met daarin aardappelen of aardappelrestanten, zogeheten aardappeltarra. Ik zag dat de berg grond zeer veel rottende aardappelen bevatte en ik rook een behoorlijke stank."
h. de volgende eigen waarneming van het Hof:
"Het hof heeft ter terechtzitting kennis genomen van dossierpagina's 612 t/m 615, te weten: een map met foto's, getiteld: "foto's bemonsterde aardappels op 24 april 2001". Het hof heeft waargenomen dat op die foto's een hoeveelheid grond met aardappelen en aardappelrestanten is afgebeeld."
i. een uittreksel van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zeeland, inhoudende:
"Rechtspersoon: besloten vennootschap
Naam:[medeverdachte 1] BV
Adres:[a-straat 1], [0000 AA] [woonplaats]
Akte van oprichting:[datum] 1990
Bedrijfsomschrijving:Exploitatie van landbouwmachines. Groothandel in landbouwproducten.
Enig aandeelhouder: [verdachte]
Geboren 27 10 1958, [geboorteplaats]
Infunctietreding:[datum] 1990
Titel:directeur
Bevoegdheid:alleen/zelfstandig bevoegd."
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat de verwerping van het namens de verdachte gevoerde verweer dat de verdachte van alle rechtsvervolging ontslagen dient te worden, aangezien het bedrijf van de verdachte valt onder het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, onjuist dan wel onbegrijpelijk is.
4.2. In zijn arrest heeft het Hof ten aanzien van bedoeld verweer het volgende overwogen en beslist:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de verdachte van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen, aangezien het bedrijf valt onder de AMvB Akker- en tuinbouwbedrijven (het hof leest: het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer).
Het hof is van oordeel dat dit besluit niet op het bedrijf van verdachte van toepassing is. Het besluit geldt voor akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt; als zodanig worden beschouwd bedrijven die geheel of in hoofdzaak zijn bestemd voor het verbouwen van akkerbouwprodukten of tuinbouwprodukten op of in de open grond, waarbij voor een aantal aspecten van de betreffende inrichting een bovengrens is aangegeven. Naar het oordeel van het hof is de omvang van de door de verdachte gepleegde opslag van "aardappelsorteergrond" als onder 9 omschreven zodanig, dat niet meer kan worden gesproken van "geheel of in hoofdzaak bestemd" voor het verbouwen van de bedoelde produkten. Daarbij heeft het hof mede acht geslagen op het feit dat het hier een hoeveelheid betreft die op zichzelf valt binnen categorie 28 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit."
4.3. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof daarmee de opvatting van de hoogste bestuursrechter, de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna ABRvS), heeft gepasseerd, zonder omtrent die opvatting een gemotiveerd oordeel te geven.
Het betreft hier een uitspraak van 18 juni 2003, LJN AG1703, in een geding tussen de verdachte als appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Reimerswaal als verweerder. Deze uitspraak houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Bij besluit van 10 september 2001, kenmerk wmb08312.doc, heeft verweerder aan appellant een preventieve last onder dwangsom opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op (...) per keer dat zonder een krachtens de Wet milieubeheer daartoe verleende vergunning inname van tarragrond en of ontwatering van dergelijke tarragrond zal plaatsvinden op het terrein van de inrichting (...).
2.1. Appellant voert aan dat verweerder niet bevoegd is tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen (...).
(...) De tarragrond is afkomstig van de akkers van appellant waarop aardappelen zijn geteeld. De aardappelen worden afgevoerd naar een fritesfabriek waar ze worden ontdaan van de aanhangende grond. De grond wordt daarna weer door appellant in ontvangst genomen en op zijn landbouwgrond verspreid. (...)
2.1.1. Verweerder stelt dat appellant van een leverancier zowel droge en natte tarragrond als stenen in ontvangst neemt. (...) Verweerder stelt zich op het standpunt dat de tarragrond dient te worden aangemerkt als een bedrijfsafvalstof, en dat de handelingen daarmee activiteiten betreffen in de zin van categorie 28.4, aanhef en onder c, 1, en categorie 28.6, aanhef en onder b, van Bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. (...)
Het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) is een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, wordt onder een akkerbouwbedrijf met open grondsteelt verstaan een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwproducten op of in de open grond, mits aan een aantal vereisten wordt voldaan. (...)
2.1.3. Niet is gebleken dat de inrichting niet valt onder het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten. Bij het beantwoorden van de vraag of de inrichting in hoofdzaak bestemd is voor het verbouwen van akkerbouwproducten op of in de open grond kan een aanwijzing zijn of de nevenactiviteiten, de litigieuze activiteiten met tarragrond, een zodanige omvang hebben dat deze, als afzonderlijke activiteiten beschouwd, zouden hebben te gelden als inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste en vierde lid, van de Wet milieubeheer. In het onderhavige geval overheersen echter de activiteiten die betrekking hebben op het verbouwen van akkerbouwproducten op of in de open grond, gelet op hun aard en omvang, zodanig dat de inrichting reeds daarom geacht moet worden daarvoor in hoofdzaak bestemd te zijn. De Afdeling stelt verder vast dat het innemen van en onttrekken van water aan tarragrond binnen de inrichting niet met zich brengt dat het Besluit ingevolge artikel 1, tweede tot en met zevende lid, van het Besluit niet van toepassing is. Gelet hierop is het Besluit op de inrichting van toepassing."
4.4. Aangenomen moet worden dat de ABRvS ervan is uitgegaan dat de door haar beoordeelde zaak een hoeveelheid tarragrond betreft die oorspronkelijk afkomstig was van het bedrijf van de verdachte. De verdachte heeft immers in die zaak onweersproken aangevoerd dat hij slechts de tarragrond van de fritesfabriek heeft ingenomen, die is overgebleven van de eerder door hem aan die fritesfabriek geleverde aardappelen. In de onderhavige zaak heeft het Hof evenwel blijkens het hiervoor onder 3.2 sub c weer-gegeven bewijsmiddel vastgesteld dat de verdachte alle tarragrond van de fritesfabriek afnam. Het Hof is aldus uitgegaan van een aanmerkelijk grotere hoeveelheid tarragrond dan de ABRvS deed, terwijl die grond bovendien niet alleen oorspronkelijk van de verdachte afkomstig was. Daarom behoefde het Hof bij zijn verwerping van het verweer niet uitdrukkelijk in te gaan op de beslissing van de ABRvS.
4.5. In dit licht bezien geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk nu het Hof in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat het om enkele duizenden tonnen per jaar ging.
4.6. Het middel faalt daarom.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 juni 2007.