ECLI:NL:HR:2007:AZ0281

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03450/05 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van het gebruik van de duivencarrousel bij de jacht en de uitleg van de Flora- en faunawet

In deze zaak gaat het om de toelaatbaarheid van het gebruik van een zogenaamde 'duivencarrousel' bij de jacht op houtduiven. De verdachte was op 14 juli 2003 in Zevenhoven met een duivencarrousel in het veld aangetroffen, wat leidde tot een rechtszaak. De Economische Politierechter had de verdachte vrijgesproken, maar het Openbaar Ministerie ging in cassatie. De Hoge Raad stelde prejudiciële vragen aan het Benelux-Gerechtshof over de uitleg van de Beschikking inzake de middelen die toelaatbaar zijn bij de uitoefening van de jacht. De kern van de zaak draait om de vraag of de duivencarrousel als een ongeoorloofd lokmiddel kan worden aangemerkt, en of het gebruik ervan in overeenstemming is met de Flora- en faunawet. De Hoge Raad concludeerde dat de duivencarrousel niet als een ongeoorloofd lokmiddel kan worden aangemerkt, omdat het gebruik ervan een methode betreft van een geoorloofd lokmiddel, namelijk de lokduif. De Hoge Raad verzocht het Benelux-Gerechtshof om verduidelijking over de status van de duivencarrousel in relatie tot de jachtwetgeving. De zaak is van belang voor de interpretatie van de Flora- en faunawet en de regels omtrent de jacht in Nederland.

Uitspraak

15 mei 2007
Strafkamer
nr. 03450/05 E
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 14 oktober 2005, nummer 22/007197-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 18 november 2004 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen, heeft het beroep schriftelijk tegengesproken. Dit schrijven is aan dit arrest gehecht.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
2.2. Na de terechtzitting waarop de conclusie is genomen, is bij de Hoge Raad ingekomen een schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Procesgang
De procesgang is de volgende geweest.
(i) Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd, welke tenlastelegging is toegesneden op art. 50 Flora- en faunawet, dat:
"hij zich op of omstreeks 14 juli 2003 te Zevenhoven ter uitoefening van de jacht in het veld heeft bevonden met (een) ander(e) dan tot jagen geoorloofd(e) middel(en), te weten een duivencarroussel, althans met een mechanisch lokinstrument."
(ii) Bij vonnis van 18 november 2004 heeft de Economische Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage het tenlastegelegde feit bewezenverklaard en het bewezenverklaarde strafbaar geoordeeld, maar de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. Dat laatste berust erop dat de verdachte naar het oordeel van de Economische Politierechter heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging, zodat het door de verdachte gedane beroep op afwezigheid van alle schuld slaagt. Omtrent de bewezenverklaring houdt dit vonnis het volgende in:
"In verband met door houtduiven aan gewassen toegebrachte schade bevond verdachte zich op 14 juli 2003 in Zevenhoven (Zuid-Holland) met een geweer in een veld om houtduiven dood te schieten. Teneinde houtduiven naar zich toe te lokken had verdachte in dat veld een zogenoemde duivencarroussel geplaatst. Dit is een apparaat dat onder andere bestaat uit twee van elkaar afstaande stalen pennen. Aan het uiteinde van de beide pennen had verdachte twee plastic lokduiven bevestigd. Het apparaat werd aangedreven door een accu en draaide rond. Hierdoor werd de indruk gewekt dat de twee duiven vlak boven het veld rondvlogen. Met behulp van de duivencarroussel worden derhalve andere (levende) houtduiven, die zich in de buurt bevinden, naar het desbetreffende veld gelokt en zodra een houtduif zich op schootsafstand bevindt wordt hij beschoten.
Naar het oordeel van de economische politierechter kan er geen twijfel over bestaan dat de duiven-carroussel een lokinstrument is. De economische politierechter stelt vast dat onder de -op 1 april 2002 vervallen- Jachtwet lokinstrumenten tot jagen geoorloofde middelen waren. De opsomming van de geoorloofde jachtmiddelen in de Jachtwet was limitatief. Dit geldt ook voor de opsomming van de geoorloofde jachtmiddelen in artikel 50, eerste lid, van de Flora- en faunawet, welke bepaling op 1 april 2002 in werking is getreden. Lokinstrumenten, zoals de duivencarrousel, zijn niet in die bepaling opgenomen.
Uit de hierboven vermelde wet- en regelgeving blijkt dat onder omstandigheden, in het kader van schade-bestrijding, ook andere dan de in artikel 50 van de wet opgesomde middelen mogen worden gebruikt om houtduiven te doden. Hiertoe behoort in de eerste plaats de situatie dat gedeputeerde staten op grond van artikel 67 Flora-en faunawet kunnen bepalen dat de stand van (o.a.) aangewezen beschermde inheemse diersoorten (waaronder de houtduif) kan worden beperkt ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. Gesteld noch gebleken is echter dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben bepaald dat de stand van houtduiven kan worden beperkt. Ten overvloede merkt de economische politierechter op dat, wanneer gedeputeerde staten van Zuid-Holland zulks wel hadden bepaald, ingevolge artikel 72
Flora- en faunawet, in beginsel artikel 5 juncto artikel 10 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren van toepassing waren geweest. Mits gedeputeerde staten daarvoor schriftelijk toestemming geven (van welke toestemming eveneens niet is gebleken), mogen dan de in artikel 5 van vooroemd besluit opgesomde middelen worden gebruikt. Ook in laatstgenoemde bepaling zijn lokinstrumenten echter niet opgenomen.
In de tweede plaats kunnen gedeputeerde staten op grond van artikel 68 Flora-en faunawet ontheffing verlenen van het gestelde bij of krachtens artikel 72, vijfde lid van de wet. Hieruit volgt dat gedeputeerde staten in uitzonderlijke omstandigheden ontheffing kunnen verlenen van de verplichting om een van de in artikel 5 van vooroemd besluit opgesomde middelen te gebruiken voor het doden van (o.a.) houtduiven. Ook het bestaan van een dergelijke ontheffing is echter gesteld noch gebleken.
Uit de opsommingen van de geoorloofde middelen in artikel 50 Flora-en faunawet respectievelijk artikel 5 Besluit Beheer en schadebestrijding dieren blijkt dat deze mede zijn gebaseerd op de "maximumlijst van middelen die toelaatbaar zijn bij de uitoefening van de jacht", opgenomen in de hierboven vermelde beschikking van het Comité van Ministers van de
Benelux Economische Unie van 2 oktober 1996. De raadsman van verdachte heeft gesteld dat uit de toelichting op die beschikking blijkt dat de beschikking alleen betrekking heeft op de jacht en niet op de verdelging. Deze stelling is weliswaar juist maar kan verdachte niet baten. Ervan uitgaande dat "verdelging" hetzelfde is als schadebestrijding blijkt uit de inhoud van de Flora- en faunawet en het Besluit beheer en schadebestrijding dieren dat de Nederlandse wetgever voornoemde maximumlijst als richtsnoer heeft gebruikt bij de in beginsel toegestane middelen voor de schadebestrijding. Als gevolg van de wettelijke definitie van jagen vallen zowel het schieten op houtduiven voor het plezier van de jager als in het kader van schadebestrijding onder het begrip jagen. En aangezien niet gebleken is dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland ontheffing hebben verleend ex artikel 68 Flora-en faunawet, is artikel 50 Flora- en faunawet op verdachte van toepassing.
De economische politierechter leidt uit het voorgaande af dat de Nederlandse wetgever er kennelijk bewust voor heeft gekozen om lokinstrumenten in de Flora- en faunawet, anders dan in de Jachtwet, niet toe te staan als tot de jacht geoorloofde middelen. De economische politierechter concludeert dat verdachte zich ter uitoefening van de jacht op houtduiven in het veld heeft bevonden en dat de duiven-carroussel, welke verdachte daartoe bij zich had, een tot die jacht ongeoorloofd middel was."
(iii) Zowel de verdachte als het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld.
(iv) In hoger beroep is de verdachte bij arrest van 14 oktober 2005 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van het hem tenlastegelegde vrijgesproken. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen:
"Artikel 50 van de Flora- en Faunawet is in overeenstemming met de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 2 oktober 1996, Nr. M(96)8, Trb. 1997, 252 inzake de vaststelling van de middelen die toelaatbaar zijn bij de uitoefening van de jacht. De beschikking ziet blijkens de toelichting niet op de verdelging. De beschikking is gebaseerd op het bij Protocol gewijzigde artikel 4 van de Benelux-Overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming van 1970.
De verdachte heeft plastic duiven als lokmiddel voor de jacht, uitgevoerd ter bescherming van gewassen, ingezet. De duiven zijn door verdachte geplaatst op de armen van een carrousel, die aangedreven door een elektromotor een horizontaal draaiende beweging maakte. Het doel van deze methode is om door de beweging van de opgezette duiven de effectiviteit als lokmiddel te verhogen.
In de tenlastelegging wordt de verdachte verweten te hebben gejaagd door middel van een duivencarrousel, althans door een mechanisch lokinstrument. Blijkens artikel 50, eerste lid, Flora- en Faunawet is de inzet van lokduiven een geoorloofd middel tot jagen. De vraag die voorligt is of de plaatsing van lokduiven op een roterend mechaniek de inzet behelst van een ander niet geoorloofd lokmiddel. De wetsgeschiedenis geeft geen uitsluitsel. Volgens de ter zitting gehoorde getuige-deskundige van het ministerie van LNV is na aanvankelijke twijfel omtrent de geoorloofdheid van de inzet van een carrousel de thans uitgedragen opvatting, dat het carrousel een verboden middel tot jacht betreft.
Naar het oordeel van het hof gaat het hier om een bepaalde methode van gebruik van een op zichzelf niet ongeoorloofd lokmiddel (de lokduif). Er zijn vele methoden van inzet van een lokmiddel denkbaar. Een lokduif kan zo worden opgehangen aan een touw of geplaatst op een veer dat de duif door de wind wordt bewogen. Een molen waarop een duif is geplaatst, kan door inzet van menselijke energie roteren, als ook door een elektromotor. De rechtszekerheid vergt dat voor rechtsgenoten tevoren voldoende kenbaar is welke methode geoorloofd is en welke niet. De wet voorziet in de mogelijkheid om door middel van een algemene maatregel van bestuur het gebruik van op zichzelf geoorloofde lokmiddelen te beperken of uit te sluiten (artikel 50, tweede lid, Flora- en Faunawet). Nu van die mogelijkheid vooralsnog geen gebruik is gemaakt is de hier bedoelde wijze van gebruik van lokduiven niet zonder meer ongeoorloofd te achten.
Het hof heeft acht geslagen op [de] vraag of door de hier aan de orde zijnde wijze van lokken de ratio van beperking van geoorloofde middelen tot jacht geweld wordt aangedaan. Er is naar het oordeel van het hof geen sprake van onnodige wreedheid ten opzichte van dieren. Ook is het, mede gelet op de verklaringen die de vorenbedoelde getuige-deskundige van het LNV en de getuige-deskundige van de KNJV ter terechtzitting in hoger beroep hebben afgelegd, niet aannemelijk geworden dat de duivencarrousel als zodanig onvoldoende selectief is.
Het hof acht het tenlastegelegde, gelet op het voorgaande, niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken."
(v) De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft beroep in cassatie ingesteld.
4. Het juridische kader
4.1. De volgende bepalingen zijn in het bijzonder van belang.
(i) De art. 4 en 13, eerste lid, van de Benelux-Overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming van 10 juni 1970 (Trb. 1970, 155), zoals gewijzigd bij het Protocol van 20 juni 1977 tot wijziging van die Overeenkomst (Trb. 1977, 119), luidende, voor zover hier van belang:
Art. 4:
"(...)
2. Bij de jacht op de onderscheiden wildsoorten mag slechts gebruik worden gemaakt van nader aan te wijzen wapens en munitie, alsmede van nader aan te wijzen andere middelen, tuigen en jachtmethoden, overeenkomstig de procedure aangegeven in lid 4.
(...)
4. a) Het Comité van Ministers stelt vast door middel van overeenkomstig artikel 19a) van het Unieverdrag genomen beschikkingen en rekening houdende met de cynegetische omstandigheden eigen aan elk land of deel daarvan:
1º de wapens en munitie alsmede de andere middelen, tuigen en jachtmethoden zoals bedoeld in lid 2;
(...)
5. Elk der drie Regeringen stelt de wijze vast waarop, alsmede de voorwaarden waaronder uitvoering zal worden gegeven aan het in de leden 1 en 4 bepaalde, zulks met inbegrip van de controlemaatregelen."
Art.13, eerste lid:
"Elk der Regeringen behoudt zich het recht voor om in het belang van de wetenschap, van het natuurbeheer of tot voorkoming van schade, afwijkingen toe te staan van de bepalingen van deze Overeenkomst, mits tevoren dienaangaande overeenstemming is bereikt in het Comité van Ministers door middel van een overeenkomstig artikel 19a) van het Unieverdrag genomen beschikking."
(ii) De art. 2 en 3 van de Beschikking inzake de vaststelling van de middelen die toelaatbaar zijn bij de uitoefening van de jacht (Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 2 oktober 1996), (Trb. 1997, 252), hierna: de Beschikking, luidende:
Art. 2:
"Bij de uitoefening van de jacht kunnen tevens worden toegestaan:
1. honden;
2. fretten;
3. lokinstrumenten, mits niet mechanisch of electronisch;
4. optische beeldversterkers al dan niet voorzien van een elektrische viseerinrichting;
5. jachtkansels en hoogzitten;
6. schermen;
7. jachtmessen;
8. imitaties van vogels."
Art. 3:
"Voor België en Nederland kunnen eveneens worden toegestaan:
1. jachtvogels;
2. kastvallen bestemd voor de vangst van zoogdieren;
3. eendenkooien;
4. buidels;
5. levende lokvogels, mits niet blind of verminkt;
6. paarden bij de lange jacht;
7. vangkooien."
De toelichting bij voormelde Beschikking houdt onder meer het volgende in:
"Om elk misverstand uit te sluiten zij gesteld dat deze beschikking alleen betrekking heeft op de jacht en niet op de verdelging.
(...)
Ook uitgaande van het feit dat het ongewenst is te komen tot een uitbreiding van de thans toegestane middelen en procédés wordt de vastgestelde lijst dan ook gezien als de maximumlijst van middelen en procédés die kunnen toegelaten worden in die mate dat ze volgens de huidige regeling ook reeds toegelaten en gangbaar zijn in het betreffende land resp. gewest.
Daarenboven wordt duidelijkheid geschapen ten aanzien van allerlei ongewenste ontwikkelingen zoals jacht met boog of kruisboog, die in de opsomming niet tot de geoorloofde middelen en procédés worden gerekend.
Volledigheidshalve dient ook gesteld dat de uitdrukking 'imitaties van vogels' ook slaat op opgezette individuen."
(iii) De art. 1, 50, 65 en 72 van de Flora- en faunawet (Wet van 25 mei 1998, Stb. 1998, 402), voor zover hier van belang luidende:
Art. 1:
"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
jagen: bemachtigen, doden of het met het oog daarop opsporen van wild alsmede het doen van pogingen daartoe;
(...)"
Art. 50:
"1. Tot jagen geoorloofde middelen zijn:
a. geweren;
b. honden, niet zijnde lange honden;
c. gefokte jachtvogels, te weten slechtvalken
(Falco peregrinus) en haviken (Accipiter gentilis);
d. geregistreerde eendenkooien als bedoeld in artikel 56;
e. lokeenden of lokduiven, mits niet blind of verminkt;
f. fretten;
g. buidels.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan het gebruik van de in het eerste lid genoemde middelen worden uitgesloten of beperkt. Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld betreffende de eisen waaraan die middelen dienen te voldoen, alsmede betreffende het gebruik van munitie, waarbij ook rekening kan worden gehouden met belangen van veiligheid, volksgezondheid, welzijn en milieu.
3. Het is verboden zich ter uitoefening van de jacht in het veld te bevinden met andere dan tot jagen geoorloofde middelen.
4. Degene die zich in het veld bevindt met een of meer tot jagen geoorloofde middelen, bedoeld in het eerste lid, alsmede met andere middelen waarmede kan worden gejaagd, wordt geacht zich daarmede ter uitoefening van de jacht in het veld te bevinden tenzij het tegendeel blijkt."
Art. 65:
"1. Bij algemene maatregel van bestuur worden beschermde inheemse diersoorten aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen soorten die:
a. in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten;
b. in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten.
(...)"
Art. 72:
"1. Bij algemene maatregel van bestuur worden (...) de middelen aangewezen waarmee, met inacht-neming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70, dieren mogen worden gevangen of gedood. (...)"
Art. 5 Besluit beheer en schadebestrijding dieren (Besluit van 28 november 2000, houdende regels voor beheer en de bestrijding van schade aangericht door dieren, Stb. 2000, 521, hierna: het Besluit), welk besluit op de Flora- en faunawet is gebaseerd. Deze bepaling luidde van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2006, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Onverminderd artikel 50 van de wet, zijn als middelen als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van de wet waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood aangewezen:
a. geweren;
b. honden, niet zijnde lange honden;
c. jachtvogels;
d. fretten;
e. kastvallen;
f. vangkooien;
g. klemmen, niet zijnde pootklemmen;
h. buidels;
i. lokvogels, mits niet blind of verminkt;
j. kunstmatige lichtbronnen, en
k. middelen die krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn toegelaten.
(...)"
4.2.1. Het gaat in dit geding om een geval waarin de verdachte houtduiven bejaagde in het kader van de bestrijding van schade aan land- en tuinbouwgewassen (verdelging). Daarbij kan in cassatie het volgende tot uitgangspunt worden genomen.
(i) De houtduif is bij art. 32 Flora- en faunawet aangewezen als wild. In art. 2 van het Besluit is de houtduif op grond van art. 65 Flora- en faunawet aangewezen als diersoort die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanricht.
(ii) Het ter verdelging doden van de wildsoort houtduif dient als 'jagen' in de zin van de Flora- en faunawet te worden aangemerkt.
(iii) Het was de verdachte toegestaan, kort gezegd, in het kader van de bestrijding van schade aan land- en tuinbouwgewassen te jagen op houtduiven, doch uitsluitend voor zover hij daarbij gebruik maakte van de in art. 50, eerste lid, Flora- en faunawet en art. 5 van het Besluit opgesomde tot jagen geoorloofde middelen.
4.2.2. In verband met het voorgaande wordt ter toelichting op de wettelijke systematiek verwezen naar hetgeen in de Nota van Toelichting bij het op de Flora- en faunawet gebaseerde Jachtbesluit (Besluit van 28 november 2000, houdende regels ten aanzien van de jacht, Stb. 2000, 520) nog is vermeld:
- in Paragraaf 4 'De afstemming met de schadebestrijding van diersoorten':
"Het aantal wildsoorten, genoemd in de wet, is ten opzichte van de Jachtwet teruggebracht tot zes: haas, fazant, patrijs, wilde eend, konijn en houtduif. Voor deze soorten kan een periode worden vastgesteld waarin de jacht geopend is (...)
In het Besluit beheer en schadebestrijding dieren worden de diersoorten aangewezen die in het gehele land of in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten. Ook wildsoorten kunnen worden aangewezen.
(...)
De definitie van het begrip jagen in artikel 1 van de wet - "jagen is het bemachtigen, doden of het met het oog daarop opsporen van wild alsmede het doen van pogingen daartoe" - is zodanig ruim geformuleerd dat hieronder moet worden begrepen iedere vorm van bemachtigen, doden en dergelijke van wildsoorten, ongeacht of deze handelingen worden verricht in het kader van de jacht of van de bestrijding van schade. Dit betekent dat ook in geval van de bestrijding van schade door wildsoorten, de regels ten aanzien van de jacht, zoals onder meer neergelegd in het onderhavige besluit, in acht moeten worden genomen. Een te strikte toepassing van deze regels kan bij de schadebestrijding in een enkele situatie evenwel gaan knellen. Zo zou een strikte toepassing van artikel 53, eerste lid, onderdeel a, van de wet ertoe leiden dat schade door wildsoorten niet kan worden bestreden in perioden waarin de jacht niet is geopend. Dit is uiteraard niet gewenst. Het onder-havige besluit bevat hiertoe in artikel 15 een voorziening. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel."
(Stb. 2000, 520, blz. 12)
- in Paragraaf 3.2 'Landelijke Schadesoorten':
"In artikel 2 van het besluit zijn diersoorten aangewezen die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade veroorzaken. Deze soorten zijn genoemd in bijlage 1 bij het besluit. Het gaat om drie soorten, te weten mol, konijn en houtduif. Dieren
behorende tot deze soorten richten veelvuldig belangrijke schade aan aan land- en tuinbouwgewassen.
Het konijn en de houtduif waren in de Jachtwet als wild aangewezen. Ook nu behoren zij op grond van artikel 32 van de wet tot de wildsoorten. Uit cijfers van het voormalige Jachtfonds en de voormalige wildschadecommissies blijkt dat deze dieren overal in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten (...)
Het ligt in het voornemen de grondgebruiker op grond van het derde en vijfde lid van artikel 65 van de wet toe te staan dieren van de in artikel 2 aange-wezen soorten te vangen, te doden en opzettelijk te verontrusten (...)
Het op basis van artikel 65 van de wet doden van de wildsoorten konijn en houtduif dient te allen tijde tevens te worden aangemerkt als jagen. Dit volgt uit de definitie van jagen in artikel 1 van de wet: het bemachtigen, doden of het met het oog daarop opsporen van wild, alsmede het doen van pogingen daartoe. Dit betekent dat de grondgebruiker voor het doden van konijnen en houtduiven uitsluitend gebruik mag maken van de jachtmiddelen die zijn genoemd in artikel 50 van de wet en dat hij rekening moet houden met artikel 53 van de wet, waarin de jachtverboden opgenomen zijn."
(Stb. 2000, 521, blz. 13-14)
5. De feiten
In cassatie kan wat de feiten betreft waarop de tenlastelegging betrekking heeft van het volgende worden uitgegaan.
(i) Volgens het zich bij de stukken bevindende proces-verbaal van politie bevond de verdachte zich op 14 juli 2003 ter uitoefening van de jacht in het veld met een in bedrijf zijnde, constant ronddraaiende, zogenoemde duivencarrousel, voorzien van dode, opgezette of mogelijk ook plastic (hout)duiven. Ter plaatse was rond de draaimolen een aantal lokduiven van kunststof in de grond gestoken en er lag in de draaicirkel van de carrousel een aantal dode houtduiven.
(ii) Aan voormeld proces-verbaal en de vaststellingen van het Hof kan de volgende omschrijving worden ontleend van het uiterlijk en het doel van deze duivencarrousel.
Dit voorwerp bestond uit metalen grondpennen waarop een vierkante bodemplaat was aangebracht. Op deze bodemplaat was een metalen pijp bevestigd waarop een metalen kastje met daarin een electromotor was gemonteerd. Uit de bovenzijde van dit kastje stak een as waarop metalen "armen" zijn aangebracht. Aan het uiteinde van deze metalen "armen" kunnen dan lokduiven worden aangebracht. Wanneer de carrousel door middel van kabels wordt aangesloten op een accu, gaat de electromotor draaien, waarna de aangebrachte duiven op mechanische wijze een horizontaal ronddraaiende beweging maken. Het doel van deze methode is om in het wild vliegende houtduiven te lokken en door de beweging van de aangebrachte lokduiven de effectiviteit als lokmiddel te verhogen.
6. Beoordeling van het middel
6.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken, althans zijn oordeel dienaangaande onvoldoende heeft gemotiveerd.
6.2. Het Hof heeft overwogen, naar hiervoor onder 3 (iv) weergegeven, dat de tenlastegelegde "duivencarrousel", althans het tenlastegelegde "mechanisch lokinstrument" niet als een ongeoorloofd lokmiddel kan worden aangemerkt, nu het hier gaat om een bepaalde methode van gebruik van een geoorloofd lokmiddel, te weten een lokduif.
Voor zover het Hof bij zijn beslissing tot uitgangspunt heeft genomen dat op grond van art. 50, eerste lid, Flora- en faunawet de inzet van lokduiven een in beginsel geoorloofd middel tot jagen is, is dat uitgangspunt juist. Op grond van die bepaling is uitsluitend het gebruik van levende lokduiven die blind of verminkt zijn, niet geoorloofd. Aan die bepaling kan niet worden ontleend dat het gebruik van dode, opgezette of van plastic of ander kunststof vervaardigde lokduiven niet geoorloofd zou zijn. De geschiedenis van de totstandkoming van de Flora- en faunawet, noch die van haar voorlopers, de Jachtwet (Stb. 1954, 523) of de Jachtwet 1923 (Stb. 1923, 331), biedt enig aanknopingspunt dat niet levende lokduiven een tot jagen ongeoorloofd middel zouden zijn. Dat ligt gelet op de vanouds enkel uit een oogpunt van bescherming van het welzijn van levende dieren aangebrachte beperking ook voor de hand. Dit door het Hof gehanteerde uitgangspunt strookt voorts met de art. 2 en 3 van de Beschikking, op grond waarvan imitaties van vogels - waar-onder blijkens de toelichting ook opgezette individuen worden gerekend - en levende lokvogels, mits niet blind of verminkt, als toelaatbare jachtmiddelen kunnen worden toegestaan.
6.3. De vraag is evenwel of het onderhavige als "duivencarrousel" aangeduide voorwerp als de door het Hof bedoelde methode van gebruik van een lokduif moet worden aangemerkt of als een lokinstrument.
Hoewel de Beschikking toelaat dat in de nationale wetgeving lokinstrumenten, mits niet mechanisch of electronisch, worden toegestaan, heeft de Nederlandse wetgever van afgezien om in art. 50 Flora- en faunawet enig lokinstrument als toegelaten middel tot de jacht op te nemen, terwijl een dergelijk instrument ook niet is genoemd in art. 5 van het Besluit. Nu ervan moet worden uitgegaan dat de Nederlandse wetgever bij de beantwoording van de vraag naar de toelaatbare middelen tot de jacht het begrippenkader van de art. 2 en 3 van de Beschikking tot uitgangspunt heeft genomen, rijst de vraag of de duivencarrousel als een lokinstrument in de zin van art. 2 van de Beschikking moet worden aangemerkt. Zou dat het geval zijn, dan zou de carrousel, ongeacht of het als mechanisch of electronisch heeft te gelden, als middel tot de jacht niet zijn toegelaten nu art. 50 Flora- en faunawet en art. 5 van het Besluit lokinstrumenten niet noemen. De opvatting van het Hof zou dan getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.
6.4. In verband met het voorgaande zijn vragen van uitleg van de Beschikking gerezen die overeenkomstig art. 6 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof (Trb. 1981, 159) aan dit Hof dienen te worden voorgelegd.
7. Omschrijving van de feiten waarop de door het Benelux-Gerechtshof te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor onder 4.2 en 5 vermelde feiten en omstandigheden, waarvan te dezen moet worden uitgegaan.
8. Vragen van uitleg
De vragen van uitleg van de Beschikking, waarvan de Hoge Raad, naar uit het onder 6 overwogene voortvloeit, beantwoording door het Benelux-Gerechtshof nodig acht voor zijn beslissing op het cassatieberoep, zijn de volgende:
(a) Is de duivencarrousel, zoals hiervoor onder 5 omschreven, aan te merken als een al dan niet mechanisch of electronisch lokinstrument als bedoeld in art. 2 van de Beschikking inzake de vaststelling van de middelen die toelaatbaar zijn bij de uitoefening van de jacht van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 2 oktober 1996.
(b) Indien vraag (a) bevestigend wordt beantwoord, is de onderhavige duivencarrousel een middel dat toelaatbaar is bij de jacht in de zin van de Beschikking, indien deze duivencarrousel wordt gebruikt tot het doden van de houtduif in het kader van de bestrijding van schade aan land- en tuinbouwgewassen en dus wordt gebruikt ter verdelging.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het Benelux-Gerechtshof met betrekking tot de hiervoor onder 8 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan tot het Benelux-Gerechtshof naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 mei 2007.