(ii) Bij vonnis van 18 november 2004 heeft de Economische Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage het tenlastegelegde feit bewezenverklaard en het bewezenverklaarde strafbaar geoordeeld, maar de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. Dat laatste berust erop dat de verdachte naar het oordeel van de Economische Politierechter heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging, zodat het door de verdachte gedane beroep op afwezigheid van alle schuld slaagt. Omtrent de bewezenverklaring houdt dit vonnis het volgende in:
"In verband met door houtduiven aan gewassen toegebrachte schade bevond verdachte zich op 14 juli 2003 in Zevenhoven (Zuid-Holland) met een geweer in een veld om houtduiven dood te schieten. Teneinde houtduiven naar zich toe te lokken had verdachte in dat veld een zogenoemde duivencarroussel geplaatst. Dit is een apparaat dat onder andere bestaat uit twee van elkaar afstaande stalen pennen. Aan het uiteinde van de beide pennen had verdachte twee plastic lokduiven bevestigd. Het apparaat werd aangedreven door een accu en draaide rond. Hierdoor werd de indruk gewekt dat de twee duiven vlak boven het veld rondvlogen. Met behulp van de duivencarroussel worden derhalve andere (levende) houtduiven, die zich in de buurt bevinden, naar het desbetreffende veld gelokt en zodra een houtduif zich op schootsafstand bevindt wordt hij beschoten.
Naar het oordeel van de economische politierechter kan er geen twijfel over bestaan dat de duiven-carroussel een lokinstrument is. De economische politierechter stelt vast dat onder de -op 1 april 2002 vervallen- Jachtwet lokinstrumenten tot jagen geoorloofde middelen waren. De opsomming van de geoorloofde jachtmiddelen in de Jachtwet was limitatief. Dit geldt ook voor de opsomming van de geoorloofde jachtmiddelen in artikel 50, eerste lid, van de Flora- en faunawet, welke bepaling op 1 april 2002 in werking is getreden. Lokinstrumenten, zoals de duivencarrousel, zijn niet in die bepaling opgenomen.
Uit de hierboven vermelde wet- en regelgeving blijkt dat onder omstandigheden, in het kader van schade-bestrijding, ook andere dan de in artikel 50 van de wet opgesomde middelen mogen worden gebruikt om houtduiven te doden. Hiertoe behoort in de eerste plaats de situatie dat gedeputeerde staten op grond van artikel 67 Flora-en faunawet kunnen bepalen dat de stand van (o.a.) aangewezen beschermde inheemse diersoorten (waaronder de houtduif) kan worden beperkt ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. Gesteld noch gebleken is echter dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben bepaald dat de stand van houtduiven kan worden beperkt. Ten overvloede merkt de economische politierechter op dat, wanneer gedeputeerde staten van Zuid-Holland zulks wel hadden bepaald, ingevolge artikel 72
Flora- en faunawet, in beginsel artikel 5 juncto artikel 10 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren van toepassing waren geweest. Mits gedeputeerde staten daarvoor schriftelijk toestemming geven (van welke toestemming eveneens niet is gebleken), mogen dan de in artikel 5 van vooroemd besluit opgesomde middelen worden gebruikt. Ook in laatstgenoemde bepaling zijn lokinstrumenten echter niet opgenomen.
In de tweede plaats kunnen gedeputeerde staten op grond van artikel 68 Flora-en faunawet ontheffing verlenen van het gestelde bij of krachtens artikel 72, vijfde lid van de wet. Hieruit volgt dat gedeputeerde staten in uitzonderlijke omstandigheden ontheffing kunnen verlenen van de verplichting om een van de in artikel 5 van vooroemd besluit opgesomde middelen te gebruiken voor het doden van (o.a.) houtduiven. Ook het bestaan van een dergelijke ontheffing is echter gesteld noch gebleken.
Uit de opsommingen van de geoorloofde middelen in artikel 50 Flora-en faunawet respectievelijk artikel 5 Besluit Beheer en schadebestrijding dieren blijkt dat deze mede zijn gebaseerd op de "maximumlijst van middelen die toelaatbaar zijn bij de uitoefening van de jacht", opgenomen in de hierboven vermelde beschikking van het Comité van Ministers van de
Benelux Economische Unie van 2 oktober 1996. De raadsman van verdachte heeft gesteld dat uit de toelichting op die beschikking blijkt dat de beschikking alleen betrekking heeft op de jacht en niet op de verdelging. Deze stelling is weliswaar juist maar kan verdachte niet baten. Ervan uitgaande dat "verdelging" hetzelfde is als schadebestrijding blijkt uit de inhoud van de Flora- en faunawet en het Besluit beheer en schadebestrijding dieren dat de Nederlandse wetgever voornoemde maximumlijst als richtsnoer heeft gebruikt bij de in beginsel toegestane middelen voor de schadebestrijding. Als gevolg van de wettelijke definitie van jagen vallen zowel het schieten op houtduiven voor het plezier van de jager als in het kader van schadebestrijding onder het begrip jagen. En aangezien niet gebleken is dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland ontheffing hebben verleend ex artikel 68 Flora-en faunawet, is artikel 50 Flora- en faunawet op verdachte van toepassing.