ECLI:NL:HR:2007:AZ2527

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03496/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de lezing van getuigenverklaringen in een mishandelingszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1974 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd, was veroordeeld voor mishandeling van zijn neef, het slachtoffer. De mishandeling vond plaats op 14 juni 2004 in Breda, waar de verdachte het slachtoffer met een geschoeide voet tegen de rechterarm schopte, wat letsel en pijn veroorzaakte. De getuigenverklaringen, waaronder die van het slachtoffer en een andere getuige, werden door het Hof in hoger beroep als bewijs gebruikt. De verdachte stelde dat hij niet had geraakt, omdat het slachtoffer wegdook op het moment van de trap.

De Hoge Raad beoordeelde of het Hof de getuigenverklaringen correct had geïnterpreteerd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de verklaring van getuige [getuige 2] op een niet onbegrijpelijke manier had gelezen, waarbij de getuige aangaf dat hij niet zeker wist of de verdachte het slachtoffer daadwerkelijk in het gezicht had geraakt. De Hoge Raad concludeerde dat de lezing van het Hof niet in strijd was met de feiten en dat de klacht van de verdachte faalde. De Hoge Raad verwierp het beroep, omdat geen van de middelen tot cassatie kon leiden en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak.

De uitspraak bevestigde de eerdere veroordeling van de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week en een geldboete van tweehonderd euro, met een betalingsverplichting aan de benadeelde partij. De zaak benadrukt het belang van de interpretatie van getuigenverklaringen in strafzaken en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtszekerheid.

Uitspraak

9 januari 2007
Strafkamer
nr. 03496/05
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 augustus 2005, nummer 20/007788-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Oude Gracht" te Veenhuizen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - behalve ten aanzien van de schadevergoedingbeslissing - bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Breda van 11 januari 2005, waarbij de verdachte is veroordeeld ter zake van "mishandeling". Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot één week gevangenisstraf voorwaardelijk alsmede tot een geldboete van tweehonderd euro, subsidiair vier dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. van 't Land, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 14 juni 2004 te Breda opzettelijk mishandelend een persoon te weten [slachtoffer], krachtig met geschoeide voet tegen diens rechterarm heeft geschopt, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
3.2. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van de politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Op 14 juni 2004 te Breda werd door mijn oom, [verdachte], op mij geweld uitgeoefend. Dit geweld veroorzaakte pijn en letsel. Die dag zat ik op een muurtje. Bij mij waren mijn zusje [getuige 1] en mijn overbuurman [getuige 2]. Ik zag mijn oom in zijn auto over de [a-straat] voorbij rijden. Onmiddellijk kwam mijn oom, [verdachte], op mij af en schopte naar mij. Hij trapte mij opzettelijk met kracht en geschoeide voet in de richting van mijn hoofd. Ik weerde die trap in een reflex af. Daarbij schopte hij krachtig tegen mijn rechterarm. Ik voelde dat die trap pijn deed."
b. de medische verklaring betreffende [slachtoffer] van P.J.H.J. Claassens, huisarts, inhoudende een kneuzing van de rechteronderarm.
c. een proces-verbaal van verhoor door de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2]:
"Ik ken [slachtoffer] en [verdachte]. [Verdachte] is de oom van [slachtoffer]. Ik herinner mij nog dat op 14 juni 2004 [verdachte] kwam aanrijden in zijn auto en dat hij uitstapte, op [slachtoffer] afliep en hem schopte. Ik heb ook gezien dat [verdachte] [slachtoffer] raakte met zijn trap."
d. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik heb op 14 juni 2004 geschopt in de richting van [slachtoffer]. Ik was kwaad op [slachtoffer] omdat hij seksuele handelingen met mijn zoontje heeft verricht."
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel richt zich met drie klachten tegen de bewezenverklaring.
4.2. De eerste klacht houdt in dat het Hof aan de voor het bewijs gebruikte, tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring van de getuige [getuige 2] een andere betekenis heeft gegeven.
4.3. De inhoud van de verklaring van de getuige [getuige 2] tegenover de Rechter-Commissaris luidt voor zover hier van belang:
"Ik was op 14 juni 2004 buiten met [slachtoffer] en zijn zus [getuige 1]. Ik herinner me nog dat [verdachte] kwam aanrijden in zijn auto en dat hij uitstapte en op [slachtoffer] afliep en hem schopte. Volgens mij is er niets gezegd door [verdachte] op dat moment. Hij stapte gewoon uit en gaf een trap. Ik heb ook gezien dat [verdachte] [slachtoffer] raakte met zijn trap. Hij raakte hem bij zijn hoofd geloof ik. [Slachtoffer] is vervolgens naar binnen gegaan waarna zijn vader naar buiten kwam. Toen [verdachte] trapte zat [slachtoffer] op een laag stoepje. [Getuige 1] heeft hun vader geroepen. Het is niet zo dat [slachtoffer] achterover is gevallen door die trap al moet ik wel zeggen dat ik het me niet zo heel goed meer kan herinneren. Ik had wel het idee dat [slachtoffer] pijn had. Ik geloof dat hij begon te huilen. Hij viel dus niet om of zo, maar is opgestaan en naar binnen gelopen. [Verdachte] heeft vervolgens nog even staan praten met de vader van [slachtoffer] toen die naar buiten was gekomen en is daarna naar zijn auto gelopen en weggereden. [Slachtoffer] zat dus op een laag stoepje en ik stond vlakbij hem. Ik stond zodanig dat ik [slachtoffer] en ook [verdachte] goed kon zien. Ik kon dan ook goed zien dat [verdachte] [slachtoffer] trapte. Of [slachtoffer] gewond was heb ik niet kunnen zien. Hij liep meteen naar binnen en ik heb hem verder die dag niet meer gezien. Tussen [slachtoffer] en [verdachte] is er volgens mij niet gesproken. Hooguit een scheldwoord.
U houdt mij voor dat [verdachte] zegt dat hij [slachtoffer] heeft willen raken door hem te trappen maar dat dat volgens [verdachte] niet gebeurd is omdat [slachtoffer] op het moment dat [verdachte] trapte wegdook. Het zou kunnen dat dat gebeurd is. Ik herinner me nog goed dat hij trapte maar of hij hem daadwerkelijk in het gezicht geraakt heeft weet ik niet meer."
4.4. Van deze verklaring heeft het Hof het hierboven onder 3.2 sub c weergegeven gedeelte tot het bewijs gebezigd.
4.5. Anders dan in de toelichting op het middel wordt aangevoerd heeft het Hof de hierboven onder 4.3 weergegeven verklaring van de getuige [getuige 2] aldus kunnen lezen, zoals het kennelijk ook gedaan heeft, dat de getuige verklaart dat het zou kunnen dat [slachtoffer] wegdook en dat hij niet zeker weet of de verdachte [slachtoffer] daadwerkelijk in het gezicht geraakt heeft, zodat tot uitdrukking is gebracht dat de getuige wel weet dat de verdachte het slachtoffer heeft geraakt, maar niet weet op welk deel van diens lichaam dat was.
4.6. Bij deze feitelijke en in het licht van de inhoud van de overige bewijsmiddelen niet onbegrijpelijke lezing van de getuigenverklaring heeft het Hof daaraan geen andere betekenis gegeven. De klacht faalt derhalve.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 9 januari 2007.