6 februari 2007
Strafkamer
nr. 02328/06 W
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Zwolle-Lelystad van 7 juni 2006, nummer RK 05/649, omtrent een vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing van het Amtsgericht te Nordhorn (Bondsrepubliek Duitsland) tegen:
[veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Amtsgericht Nordhorn (Bondsrepubliek Duitsland) van 29 april 2004, waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot twee jaren en zes maanden gevangenisstraf. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de genoemde beslissing en de veroordeelde ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van vijftien maanden. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke de veroordeelde in Duitsland ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. P.J. Stronks, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de overgelegde stukken genoegzaam zijn, omdat het in het middel bedoelde "Beschluss" van het Amtsgericht Nordhorn van 24 juni 2005 zich niet bij de door de Duitse autoriteiten overgelegde stukken bevond.
3.2. De stukken van het geding houden het volgende in. Het verzoek van de Duitse autoriteiten is gebaseerd op het, ook in de "Conclusie ex artikel 28 lid 8 WOTS" van de Officier van Justitie toepasselijk geachte, Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen van 13 november 1991 (Trb. 1992, 39)( hierna: het Verdrag). Dit Verdrag is nog niet in werking getreden, doch Nederland en Duitsland hebben de in artikel 21, derde lid, van het Verdrag bedoelde verklaringen afgelegd, op grond waarvan het Verdrag in de verhouding tussen beide Staten toepasselijk is verklaard.
3.3. De Rechtbank heeft ten onrechte het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74) van toepassing geacht, nu dit Verdrag uitsluitend betrekking heeft op - kort gezegd - gevonniste personen die zich nog in de Staat van veroordeling bevinden. De veroordeelde bevond zich evenwel, naar uit de stukken blijkt, reeds in Nederland. De Rechtbank had dan ook het onder 3.2 bedoelde Verdrag behoren toe te passen (vgl. HR 8 mei 2001, NJ 2001, 468).
3.4. Art. 7 van het Verdrag luidt, voor zover hier van belang:
"1. Indien de tenuitvoerlegging wordt verzocht door de Staat van veroordeling, dient het verzoek vergezeld te gaan van:
a. een gewaarmerkt afschrift van de rechterlijke beslissing;
b. de tekst van de toegepaste wettelijke bepalingen;
c. een verklaring waaruit de duur blijkt van de ondergane voorlopige hechtenis of van het gedeelte van de veroordeling dat eventueel reeds is tenuitvoergelegd, en waarin elke andere voor de tenuitvoerlegging van de veroordeling belangrijke omstandigheid is vermeld.
(...)."
3.5. Het zich bij de stukken bevindende "Beschluss" van het Amtsgericht Nordhorn van 24 juni 2005 houdt onder meer in:
"In der Strafsache
wird der Verfall der mit Beschluß vom 16.02.2004 angeordneten und am 17.02.2004 beim Amtsgerecht Nordhorn - 10 HL 6/04 - durch [betrokkene 1] hinterlegten Sicherheitsleistung von 10.000,00 € angeordnet.
Aufgrund der o.g. Sicherheitsleistung ist der Haftbefehl vom 31.01.2004 außer Vollzug gesetzt worden. Sie diente der Sicherung der Strafverfolgung und - vollstreckung.
Am 29.04.2004 wurde [veroordeelde] zu einer Freiheitsstrafe von 2 Jahren und 6 Monaten verurteilt. Seine dagegen eingelegte Berufung hat er am 03.08.2004 zurückgenommen. Seither ist das o.g. Urteil rechtskräftig.
Trotz ordnungsgemäßer Ladung hat sich der Verurteilte bislang der Strafvollstreckung in der JVA Lingen-Damaschke nicht gestellt.
Der Verfall der Sicherheitsleistung war anzuordnen, weil die Voraussetzungen gemäß §124 StPO vorliegen. Der Verurteilte hat sich dem Antritt der erkannten Freiheitsstrafe entzogen."
3.6. De Rechtbank heeft terecht op de voet van art. 30, eerste lid aanhef en onder a, WOTS onderzocht of de door de Duitse autoriteiten overgelegde stukken voldoen aan de door het toepasselijke verdrag gestelde eisen. Anders dan het middel betoogt, behoort het bedoelde "Beschluss" niet tot de stukken die volgens art. 7 van het verdrag het verzoek moeten vergezellen. Dit "Beschluss" heeft immers niet betrekking op de tenuitvoerlegging in Nederland van de Duitse rechterlijke beslissing waarbij aan de veroordeelde straf is opgelegd, maar betreft uitsluitend het vervallen aan de Duitse Staat van de gestelde zekerheid wegens het zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.
Het oordeel van de Rechtbank dat de stukken voldoen aan de door het toepasselijke verdrag gestelde eisen is dus in ieder geval juist, niettegenstaande de Rechtbank het verkeerde verdrag van toepassing achtte.
3.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het door de Rechtbank verleende verlof tot tenuitvoerlegging in strijd is met het in art. 7, tweede lid, WOTS neergelegde ne bis in idem-beginsel.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt als betoog van de raadsman onder meer in:
"Mijn cliënt heeft een borgsom betaald van € 10.000,-. Dat is bij besluit van 24 juni 2005 geconfisqueerd. Ik vraag mij af in hoeverre die verbeurde borgsom onder de reikwijdte van de WOTS valt. Mijn cliënt heeft, omdat hij die geldsom al kwijt is, zijn straf al ondergaan. Het is op zich juist, dat hij zich niet gemeld heeft om zijn straf in Duitsland te ondergaan."
4.3. De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt verworpen:
"Hetgeen de raadsman ter terechtzitting met betrekking tot de door de veroordeelde betaalde borgsom heeft aangevoerd staat hieraan, nu dit niet valt binnen de reikwijdte van de WOTS, niet in de weg."
4.4. Art. 7 luidt:
"1. Een in een vreemde Staat opgelegde sanctie kan in Nederland niet worden ten uitvoer gelegd voor zover de veroordeelde ter zake van het zelfde feit in Nederland wordt vervolgd.
2. Een in een vreemde Staat opgelegde sanctie kan in Nederland evenmin worden ten uitvoer gelegd voor zover een vervolging in Nederland onverenigbaar zou zijn met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering ten grondslag liggende beginsel."
4.5. In de Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat tot de WOTS heeft geleid is daarover, voor zover nu van belang, opgemerkt:
"Artikel 7, eerste lid, van het wetsontwerp ziet op het geval waarin in Nederland een vervolging gaande is voor hetzelfde feit als waarop het overdrachtsverzoek betrekking heeft.
Artikel 7, tweede lid, ziet op het geval waarin in Nederland terzake van de hetzelfde feit reeds een onherroepelijke rechterlijke beslissing gevallen is (blijkens de verwijzing naar artikel 68 Sr.) of waarin is besloten geen vervolging in te stellen (blijkens de verwijzing naar art. 355 Sv.)."
(Kamerstukken II 1984-1985, 18129, nr.. 6, blz. 24)
4.6. Het middel faalt, reeds omdat het betoog dat de veroordeelde door het verval van de borgsom "zijn straf al ondergaan" heeft, geen beroep inhoudt op de omstandigheid dat reeds eerder in Nederland een onherroepelijke beslissing is gevallen ter zake van het feit waarvoor hem in Duitsland een straf is opgelegd als bedoeld in art. 7, tweede lid, WOTS.
4.7. Ook overigens zou een klacht, inhoudende dat de Rechtbank het verlof tot tenuitvoerlegging ontoelaatbaar had moeten verklaren omdat de veroordeelde wegens het vervallen verklaren van de gestelde zekerheid de opgelegde straf al geheel heeft ondergaan, moeten falen. De onderhavige vervallenverklaring van de gestelde zekerheid kan niet worden aangemerkt als het ondergaan van de straf die aan de veroordeelde is opgelegd ter zake van de bewezenverklaarde feiten.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 6 februari 2007.