ECLI:NL:HR:2007:AZ5466

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00764/06 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vervangende hechtenis en vermindering betalingsverplichting in ontnemingszaak

In deze ontnemingszaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 2007 uitspraak gedaan naar aanleiding van een cassatieberoep ingesteld door de betrokkene op 21 januari 2003. De stukken zijn op 10 maart 2006 bij de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. Dit leidt tot een vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting met 10%. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de vervangende hechtenis en de hoogte van de betalingsverplichting. De Hoge Raad stelt het te betalen bedrag vast op € 94.500,-. De uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 januari 2003, waarin de betrokkene werd verplicht tot betaling van € 105.000,- of 600 dagen hechtenis, wordt daarmee deels vernietigd.

De Hoge Raad overweegt dat, hoewel de overschrijding van de redelijke termijn is vastgesteld, het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting zwaarder weegt dan het belang van de betrokkene bij niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad concludeert dat de middelen van cassatie, behalve het middel dat betrekking heeft op de vervangende hechtenis, niet tot cassatie kunnen leiden. De klacht over de vervangende hechtenis wordt gegrond verklaard, omdat de relevante wetgeving, zoals gewijzigd in 2003, van toepassing is op deze zaak. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak voor zover deze vervangende hechtenis betreft, en bevestigt de vermindering van de betalingsverplichting.

Uitspraak

20 februari 2007
Strafkamer
nr. 00764/06 P
IV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 januari 2003, nummer 22/005080-99, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 25 maart 1999 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 105.000,-, subsidiair 600 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd alsmede wat betreft de hoogte van de vastgestelde betalingsverplichting, tot vermindering van die betalingsverplichting en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De betrokkene heeft op 21 januari 2003 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 10 maart 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld.
3.3. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de betrokkene heeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn ontnemingsvordering nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
4. Beoordeling van het tweede, het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het zevende middel
5.1. Het middel bevat de klacht dat door het Hof ten onrechte vervangende hechtenis is opgelegd.
5.2. Die klacht treft doel. Ingevolge de art. V en VI van de Wet van 8 mei 2003 tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Stb. 2003, 202) is op de onderhavige zaak art. 577c Sv van toepassing. De Hoge Raad zal daarom de bestreden uitspraak vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd (vgl. HR 7 oktober 2003, NJ 2004, 573).
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en voor zover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd;
Vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 94.500,- bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 20 februari 2007.