3.5.2 Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Hoewel in eerdere rechtspraak van de Hoge Raad is aangenomen dat de rechter berusting ambtshalve dient vast te stellen (zie HR 18 december 1919, NJ 1920, 41 en HR 15 juni 1956, NJ 1956, 399), ziet de Hoge Raad grond thans anders te oordelen.
Het is een beginsel van burgerlijk procesrecht dat het partijen zijn die bepalen of en in hoeverre zij hun geschil aan de rechter voorleggen. Uit dit beginsel vloeit voort dat een door een rechterlijke uitspraak in het ongelijk gestelde partij de bevoegdheid heeft om te bepalen of zij al dan niet gebruik zal maken van het recht dat de wet haar geeft een rechtsmiddel in te stellen tegen die uitspraak. Dit recht staat aldus ter vrije beschikking van die partij, hetgeen temeer blijkt uit de mogelijkheid die deze partij heeft om van dat recht jegens haar wederpartij afstand te doen, in welk geval sprake is van berusting in de uitspraak in de zin van art. 334 en 400 Rv. Deze berusting komt tot stand doordat die partij aan haar wederpartij de wil te kennen geeft om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Daartoe is nodig dat de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij hetzij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt, hetzij een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt (vgl. laatstelijk HR 30 juni 2006, nr. C05/066, NJ 2006, 364). Aldus vindt berusting plaats tussen degenen die partij zijn bij de uitspraak waarin wordt berust en binnen het domein waarin partijen vrij zijn hun onderlinge rechtsbetrekkingen (en de grenzen van de rechtsstrijd dienaangaande) te bepalen.
Dit pleit al aanstonds tegen het ambtshalve uitspreken van de niet-ontvankelijkheid wegens berusting. Dat spreekt te meer, indien in aanmerking wordt genomen dat, wanneer een partij in weerwil van haar berusting het rechtsmiddel instelt en de in beroep verwerende partij, in rechte verschenen, op de berusting geen beroep doet, de rechter in de regel niet op de hoogte zal zijn van de berusting en geen aanleiding zal vinden tot een onderzoek daarnaar, hetgeen meebrengt dat ondanks berusting niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege zal blijven.
In dit licht is niet aanvaardbaar dat, ingeval op de berusting geen beroep is gedaan maar de rechter desalniettemin door kennisneming van de stukken of anderszins ervan op de hoogte is geraakt dat de partij die in beroep is gekomen in de bestreden uitspraak heeft berust, hij verplicht zou zijn ambtshalve op die grond de niet-ontvankelijkheid van het beroep uit te spreken. Het aannemen van een dergelijke verplichting zou bovendien tot gevolg hebben dat de rechter dit óók zou moeten doen in het geval de verwerende partij te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen voortzetting van het proces ondanks de berusting. In het licht van de reeds genoemde vrijheid van partijen om te bepalen of en in hoeverre zij hun geschil aan de rechter voorleggen, is dit moeilijk te rechtvaardigen. Dit stemt ook overeen met de regel dat van niet-ontvankelijkheid van het beroep wegens een vaststellingsovereenkomst waarbij het geschil is beëindigd (een geval dat nauw verwant is met dat van wederzijdse berusting) slechts sprake kan zijn, indien de belanghebbende partij stelt - en bij betwisting bewijst - dat zodanige overeenkomst is totstandgekomen (vgl. HR 6 maart 1987, nrs. 6818-6820, NJ 1987, 904).
Hiertegenover werpt het, op zichzelf gewichtige, argument van rechtszekerheid dat, indien een partij heeft berust in de uitspraak, de wederpartij en eventuele derden-belanghebbenden erop moeten kunnen rekenen dat eerstgenoemde partij niet meer met succes een rechtsmiddel zal kunnen instellen tegen de uitspraak, onvoldoende gewicht in de schaal. Die wederpartij heeft het immers in haar macht zich ten processe op de berusting te beroepen, in welk geval de rechter op grond van het bepaalde in art. 334 respectievelijk art. 400 Rv. gehouden is de niet-ontvankelijkheid van het beroep uit te spreken. Aldus zijn de in dezen aan de orde zijnde belangen van die wederpartij voldoende beschermd. Wat de derden betreft, geldt dat niet alleen uit de mogelijkheid die de wet in de hiervoor in 3.3.1 genoemde artikelen aan de verweerder in beroep geeft om ondanks berusting incidenteel beroep in te stellen, maar ook uit de hiervoor gesignaleerde mogelijkheid voor de verweerder om geen beroep te doen op de berusting van haar wederpartij, met als gevolg dat de rechter daarvan niet op de hoogte zal raken, blijkt dat hun belangen ondergeschikt zijn aan de belangen van partijen bij de beoordeling van hun geschil in beroep. Het voorgaande leidt ertoe aan te nemen dat de rechter de niet-ontvankelijkheid van het beroep op grond van berusting slechts kan uitspreken indien de verwerende partij in beroep een daartoe strekkend verweer heeft gevoerd. De goede procesorde brengt wel mee dat dit verweer zo spoedig mogelijk in de procedure wordt gevoerd, dus in het eerste processtuk van de verweerder.