ECLI:NL:HR:2007:AZ6133

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00926/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonsverwisseling en ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een verdachte die in hoger beroep was gegaan, maar waarbij de vraag rees of hij ontvankelijk kon worden verklaard gezien de omstandigheden van een persoonsverwisseling. De Advocaat-Generaal had in hoger beroep gevorderd dat de verdachte niet-ontvankelijk zou worden verklaard, omdat de persoon die zich als verdachte voordeed, niet de werkelijke verdachte was. Het Hof oordeelde dat de als verdachte gedagvaarde persoon in appel diende te worden vrijgesproken, maar dat dit de executie van het vonnis in eerste aanleg tegen degene die zich voor hem had uitgegeven niet zou beïnvloeden. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat een persoon met een veroordelend vonnis niet in appel kan worden ontvangen, onjuist is. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van het Hof en sprak de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit, omdat niet wettig en overtuigend bewezen was dat hij het feit had begaan. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij de identificatie van verdachten en de gevolgen van persoonsverwisseling in het strafrecht.

Uitspraak

13 maart 2007
Strafkamer
nr. 00926/06
LR/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 september 2004, nummer 23/004303-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 20 mei 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte [verdachte] als verdachte ontvankelijk heeft geacht in diens hoger beroep.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 augustus 2004 heeft de Advocaat-Generaal aldaar het volgende gevorderd:
"De advocaat-generaal voert het woord en leest zijn vordering voor. Hij vordert dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep, nu blijkens voornoemd proces-verbaal sprake is van een persoonsverwisseling. Door het appèl van verdachte thans te behandelen wordt het recht op behandeling in twee instanties ontzegd aan de persoon die zich heeft voorgedaan als [verdachte], aldus de advocaat-generaal. Voorts merkt de advocaat-generaal op dat het onmogelijk is om degene die zich voordoet als [verdachte] nog voor dit feit te vervolgen als de verdachte heden ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep en dat het, gegeven de persoonsverwisseling, onmogelijk is om de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig te betekenen."
3.3. Het Hof heeft de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken aangezien op grond van de resultaten van een dactyloscopisch onderzoek kon worden vastgesteld "dat de in hoger beroep verschenen persoon niet de persoon is van wie door de politie op 16 november 2002 vingerafdrukken zijn genomen en die zich bediende van de personalia van [verdachte]".
3.4. Het middel berust op de opvatting dat een persoon ten aanzien van wie een veroordelend vonnis is gewezen, niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen, indien vaststaat dat die persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt wegens een persoonsverwisseling. Die opvatting is onjuist. (vgl. HR 8 november 1994, DD 95.087)
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. In het middel wordt geklaagd dat door de beslissing van het Hof in strijd met de wet verscheidene uitspraken over dezelfde zaak naast elkaar zijn blijven bestaan aangezien het Hof een einduitspraak heeft gegeven welke anders is dan de einduitspraak van de rechter in eerste aanleg en daarbij tevens heeft beslist de einduitspraak in eerste aanleg onverlet te laten.
4.2. Het Hof heeft in zijn arrest, voor zover hier van belang, als volgt overwogen en beslist:
"Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de eerste rechter.
Vrijspraak
(...) De als verdachte gedagvaarde persoon in hoger beroep dient derhalve van het tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Een en ander laat onverlet de executie van het in eerste aanleg gewezen onherroepelijke vonnis contra NN zich noemende [verdachte] met parketnummer 13/014014-02, met betrekking tot wie inmiddels is vastgesteld dat hij zich ten onrechte heeft uitgegeven voor de in hoger beroep verschenen [verdachte], maar van wie wel de dactyloscopische identiteit is vastgelegd doch van wie op dit moment verdere personalia ontbreken.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij."
4.3. Dit middel mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft, wat er ook zij van zijn overwegingen terzake, het vonnis van de Rechtbank vernietigd. Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 13 maart 2007.