ECLI:NL:HR:2007:AZ8376
Hoge Raad
- Cassatie
- G.J.M. Corstens
- A.J.A. van Dorst
- W.A.M. van Schendel
- W.M.E. Thomassen
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase en strafvermindering
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf voor het opzettelijk indienen van een onjuiste belastingaangifte en valsheid in geschrift door een rechtspersoon. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.H.M. van Dijk. De Advocaat-Generaal Machielse concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen ten aanzien van de opgelegde straf, en tot strafvermindering.
De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase was overschreden. De verdachte had op 14 januari 2005 beroep in cassatie ingesteld, maar de stukken kwamen pas op 13 juni 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnen. Dit leidde tot een periode van meer dan twee jaar voordat de Hoge Raad uitspraak deed, wat in strijd was met de redelijke termijn. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze naar één jaar en tien maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen.
De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van overschrijding daarvan. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden, behalve in het geval van de strafmaat, die werd aangepast. De beslissing werd genomen door de vice-president en vier raadsheren, met de griffier aanwezig, en werd op dezelfde dag uitgesproken.