8 mei 2007
Strafkamer
nr. 01335/06 P
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 27 augustus 2004, nummer 21/003654-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Utrecht van 24 juni 2003 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.297.212,-.
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de vastgestelde betalingsverplichting, dat de Hoge Raad de betalingsverplichting zal verminderen zoals het hem gepast voorkomt en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet alleen in de cassatiefase maar ook wat betreft de procedure in geheel is overschreden en dat dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn ontnemingsvordering.
3.2. De betrokkene heeft op 9 september 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 11 mei 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.
3.3. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de betrokkene heeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn ontnemingsvordering nadat die termijn is overschreden, moet, ook indien het totale procesverloop tot dusverre in aanmerking wordt genomen, eerstgenoemd belang prevaleren en vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting worden toegepast.
3.4. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van het opleggen van een verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel de overschrijding van de redelijke termijn daarbij dienen te betrekken.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in de aanvulling op het verkorte arrest, zoals bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, in verbinding met art. 511g, tweede lid, Sv, de grondslag van de ontnemingsvordering heeft aangevuld, hetgeen ontoelaatbaar is.
4.2.1. Het verkorte arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 27 augustus 2004 (parketnummer 21-003653-03) terzake van het onder 3 primair en 4, wegens het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 6, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer (oud), terwijl de schuldige het feit opzettelijk begaat, meermalen gepleegd en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl de schuldige bestuurder van die organisatie is, veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat veroordeelde uit het onder die feiten 3 primair en 4 bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten."
4.2.2. De aanvulling op het verkorte arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Het hof heeft bij de uitwerking van het arrest geconstateerd, dat abusievelijk in de uitspraak niet is vermeld dat de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel mede is gebaseerd op soortgelijke feiten."
4.3. Ingevolge art. 511g, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv is art. 365a Sv ook in procedures tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van toepassing. Dit betekent dat in een dergelijke procedure alle beslissingen omtrent de opgelegde maatregel dienen te worden opgenomen in het verkorte arrest en dat de daartoe gebezigde bewijsmiddelen, met inbegrip van eventuele nadere overwegingen omtrent het bewijs, mogen worden opgenomen in de aanvulling zoals bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv (vgl. HR 30 mei 2000, NJ 2000, 475).
4.4. De hiervoor onder 4.2.2 weergegeven overweging moet aldus worden verstaan dat het Hof, naast de in het verkorte arrest vermelde grond waarop de maatregel steunt, in de aanvulling op het verkorte arrest alsnog een andere grond heeft aangewezen voor de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten het voordeel verkregen door middel van of uit de baten van soortgelijke feiten.
4.5. Gelet op het hier van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 365a in verbinding met art. 138b Sv en het stelsel van de wet zoals daarvan onder meer uit art. 36e Sr blijkt, had deze beslissing, die een tweede grondslag in de zin van art. 36e, tweede lid, Sr toevoegt aan de in het verkorte arrest aangeduide grondslag, in het verkorte arrest dienen te worden opgenomen. Het betreft hier een zo wezenlijke regel dat veronachtzaming daarvan nietigheid van het bestreden arrest meebrengt (vgl. HR 22 januari 2002, LJN AL6471).
4.6. Het middel is dus terecht voorgesteld.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 mei 2007.