ECLI:NL:HR:2007:AZ9673

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
42144
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie bij de rendementsgrondslag in box III en de aftrek van belastingschulden

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 april 2005, nr. BK-04/01442, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.697.182. Na bezwaar tegen de aanslag, dat door de Inspecteur werd afgewezen, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad behandelt de vraag of het bepaalde in artikel 5.3, lid 3, letter a, van de Wet IB 2001, dat bepaalde verplichtingen bij het bepalen van de rendementsgrondslag niet in aanmerking worden genomen, leidt tot verboden discriminatie in de zin van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM. Het Hof had deze vraag ontkennend beantwoord. De Hoge Raad stelt vast dat niet elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen als discriminatie moet worden beschouwd, maar alleen die zonder objectieve en redelijke rechtvaardiging.

De Hoge Raad overweegt dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het bepalen of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of er een rechtvaardiging is voor ongelijke behandeling. De parlementaire geschiedenis van de Wet IB 2001 toont aan dat de wetgever de regeling heeft ingevoerd om administratieve lasten te beperken en complicaties te voorkomen. De Hoge Raad concludeert dat het middel geen belang ontbeert en dat het oordeel van het Hof dat personen met belastingschulden niet in dezelfde situatie verkeren als personen met andere schulden, juist is. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 42.144
2 maart 2007
RS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 april 2005, nr. BK-04/01442, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar (onder meer) een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.697.182, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Voor het Hof was in geschil of het bepaalde in artikel 5.3, lid 3, letter a, Wet IB 2001, inhoudende dat verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is of uit de Invorderingswet 1990 bij het bepalen van de rendementsgrondslag niet in aanmerking worden genomen, leidt tot een in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag verboden discriminatie. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
3.2. Bij de beoordeling van het tegen dit oordeel gerichte middel moet worden vooropgesteld dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.
3.3. Uit de parlementaire geschiedenis behorende bij de Wet IB 2001, zoals aangehaald door het Hof, volgt dat artikel 5.3, lid 3, letter a, Wet IB 2001, is opgenomen omdat (i) het in belangrijke mate de administratieve lasten en uitvoeringslasten voor zowel de burgers als de belastingdienst beperkt, (ii) het ingewikkelde herberekeningen van oude belastingschulden voorkomt en risico's van procedures beperkt, en (iii) zonder een dergelijke maatregel het bepalen van de omvang van de rendementsgrondslag onnodig complex zou worden. Met deze standpunten is de wetgever gebleven binnen de hiervoor onder 3.2 bedoelde ruime beoordelingsmarge, ook al gelden de hiervoor weergegeven argumenten niet alle in dezelfde mate voor iedere soort van belastingschuld. Hierbij is van belang dat de hiervoor onder 3.2 genoemde verdragsbepalingen niet het treffen eisen van zo uitgewerkte regelingen dat elke ongelijkheid of onevenredigheid in elke denkbare situatie wordt vermeden.
3.4. Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene ontbeert het middel belang voorzover het zich keert tegen het oordeel van het Hof dat personen met belastingschulden met het oog op de bepaling van de rendementsgrondslag niet in dezelfde situatie verkeren als personen met andersoortige schulden, en faalt het voor het overige.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen, C.A. Streefkerk, C. Schaap en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2007.