15 mei 2007
Strafkamer
nr. 00651/07 CW
SB
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 oktober 2006, nr. 20-001427-06, in de zaak van:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1969 te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Roermond van 7 april 2006 - de verdachte vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde en hem ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een geldboete van € 1.500, -, subsidiair dertig dagen hechtenis.
De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal Fokkens strekken ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak in het belang der wet zal vernietigen. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 30 april 2004 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [a-straat 1]) een hoeveelheid van 909 hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II."
3.2. Met betrekking tot de bewijsvoering houdt 's Hofs arrest - met inbegrip van zes voetnoten - het volgende in:
"De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna gemelde gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Van de zijde van de verdediging is kort gezegd aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat de verdachte iets te maken heeft gehad met de, in de aan de [a-straat 1] te [plaats] gelegen woning, aangetroffen hennepplantages en derhalve integraal van hetgeen hem ten laste is gelegd dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Vaststaat dat:
- verbalisanten op 30 april 2004 in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] in verschillende ruimtes in totaal 909 hennepplanten hebben aangetroffen(1);
- de hennepplanten de typische gekartelde lancetvormige bladeren welke kenmerkend zijn voor de hennepplant hadden en de verbalisanten de typische en kenmerkende geur van hennepplanten roken(2);
- de monsters van de aangetroffen hennepplanten positief op hennep zijn getest(3);
- de verdachte en zijn medeverdachte op het moment van de ontdekking van de hennepplanten door de verbalisanten in de woning aanwezig waren(4) en
- de verdachte en zijn medeverdachte op de hoogte waren van de aanwezigheid van deze hennepplanten in de woning(5).
Nu de verdachte en zijn medeverdachte om hen moverende redenen - de verdachte heeft verklaard: "Ik was met mijn zwager meegegaan en wij kwamen uit bij de hennepkwekerij. Wij hebben verzuimd de politie te bellen, aangezien wij nog geld tegoed hadden van de huurder van deze woning te [plaats], [a-straat 1]"(6) - de politie omtrent de aanwezigheid van de hennepplantages in de genoemde woning niet verwittigd hebben, is het hof van oordeel dat de verdachte en zijn medeverdachte tezamen en in vereniging opzettelijk 909 hennepplanten aanwezig hebben gehad. Het hof verwerpt derhalve het verweer."
Voetnoten:
[1] Zie de pagina's met dossierpaginanummer 6 van het door [verbalisant 1], agent van politie basiseenheid Nederweert, en [verbalisant 2], brigadier van politie basiseenheid Nederweert, op ambtseed opgemaakte proces-verbaal d.d. 18 november 2004, nummer PL2340/04-055122.
[2] Zie noot 1
[3] Zie het door [verbalisant 3], hoofdagent van politie regio Limburg-Noord, op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal d.d. 6 mei 2004, nummer PL2300/04-055122, welk proces-verbaal als de pagina's met dossierpaginanummer 11 deel uitmaakt van het onder noot 4 genoemde proces-verbaal.
[4] Zie de pagina's met dossierpaginanummer 5 van het door [verbalisant 1], agent van politie basiseenheid Nederweert, en [verbalisant 2], brigadier van politie basiseenheid Nederweert, op ambtseed opgemaakte proces-verbaal d.d. 9 februari 2005, nummer PL2340/04-003474.
[5] Zie noot 4
[6] Zie het door [verbalisant 4], hoofdinspecteur en hulpofficier van justitie, op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor voor inverzekeringstelling d.d. 30 april 2004, nummer PL2340/04-055122, welk proces-verbaal als de pagina's met dossierpaginanummer 14 deel uitmaakt van het onder noot 4 genoemde proces-verbaal."
4.1. Tot 1 januari 2005 luidde art. 359 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot bewijs daarvan geldt.
2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed.
3. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op daartoe redengevende feiten of omstandigheden, als zodanig in het vonnis aangewezen."
4.2.1. Sedert de inwerkingtreding op 1 januari 2005 van de Wet van 10 november 2004, Stb. 580 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte (Wet bekennende verdachte) luidt art. 359 Sv, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de vordering van de officier van justitie.
2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
3. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
4.2.2. Sedert de inwerkingtreding van genoemde Wet luidt art. 365a Sv als volgt:
"1. Zolang geen gewoon rechtsmiddel is aangewend kan worden volstaan met het wijzen van een verkort vonnis.
2. Een verkort vonnis waartegen een gewoon rechtsmiddel is aangewend wordt aangevuld met de bewijsmiddelen bedoeld in artikel 359, derde lid, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, wordt toegepast, een opgave van bewijsmiddelen tenzij het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is aangewend.
3. Aanvulling geschiedt binnen vier maanden na het aanwenden van het rechtsmiddel, of indien de verdachte zich alsdan terzake van het ter terechtzitting onderzochte feit in voorlopige hechtenis bevindt, binnen drie maanden, na het aanwenden van het rechtsmiddel."
en luidt art. 138b Sv als volgt:
"Onder een verkort vonnis wordt verstaan een vonnis waarin geen bewijsmiddelen zijn opgenomen, noch een opgave daarvan."
4.3. Op grond van art. 415 Sv zijn voormelde voorschriften ook van toepassing op het rechtsgeding in hoger beroep, met dien verstande dat in afwijking van het tweede lid van art. 365a Sv aanvulling ook plaats vindt indien het cassatieberoep meer dan drie maanden na de dag van de uitspraak is ingesteld.
5. Beoordeling van het middel
5.1. Het middel stelt de vraag aan de orde of de wijze waarop het Hof de bewezenverklaring heeft gemotiveerd,
in overeenstemming is met het thans geldende wettelijk bewijsstelsel.
5.2. De motivering van - onder meer - de beslissing betreffende de bewezenverklaring heeft verschillende functies. In dat verband houdt de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet bekennende verdachte onder meer het volgende in:
"Met een goede motivering van strafvonnissen zijn verschillende belangen gediend. In de eerste plaats worden de beslissingen die in het strafvonnis genomen worden en de afwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld, door de motivering inzichtelijk gemaakt voor de verdachte, het openbaar ministerie, eventuele slachtoffers en de samenleving. In de tweede plaats worden de overwegingen van de strafrechter die het vonnis heeft gewezen door de motivering kenbaar voor de rechter die zich, als een rechtsmiddel wordt ingesteld, vervolgens over de zaak buigt. In de derde plaats bevordert een verplichting tot motivering de zorgvuldigheid van de genomen beslissing."
(Kamerstukken II 2003-2004, 29 255, nr. 3, blz. 1)
5.3.1. Ingevolge het huidige derde lid van art. 359 Sv moet in een vonnis in de zin van deze bepaling de beslissing dat het tenlastegelegde feit door de verdachte is begaan, steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden, welke bewijsmiddelen in het vonnis - dan wel op de voet van art. 365a, tweede lid, Sv in de daar bedoelde aanvulling - dienen te zijn opgenomen. Dit voorschrift geldt niet indien de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend. In dat geval mag met een opgave van bewijsmiddelen worden volstaan, behoudens indien de verdachte nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.
5.3.2. Daarnaast behoort op grond van het huidige tweede lid van art. 359 Sv in het geval dat de rechterlijke beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door het openbaar ministerie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, het vonnis in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.
5.4.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet bekennende verdachte strekte deze wet in het bijzonder tot wijziging van de motiveringsvoorschriften met betrekking tot de bewezenverklaring in de gevallen waarin de verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd. Met het oog daarop is in de tweede zin van het derde lid van art. 359 Sv aan de rechter de bevoegdheid gegeven om in zijn vonnis te volstaan met een opgave van bewijsmiddelen ingeval de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend.
5.4.2. Wat betreft andere zaken werd dus kennelijk niet gedacht aan een bewijsmotivering in de vorm van een opgave van bewijsmiddelen. Daarmee strookt dat ten aanzien van de eerste zin van het derde lid van art. 359 Sv ("De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden") uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat deze strekte ter codificatie van de op de voormalige leden 1, 2 en 3 van art. 359 Sv in verbinding met art. 358, tweede lid, en art. 350 Sv gestoelde praktijk waarin een rechterlijk vonnis in geval van een bewezenverklaring de voor die bewezenverklaring redengevende inhoud van de bewijsmiddelen placht te bevatten.
5.4.3. Naar aanleiding van de aanvankelijk voorgestelde tekst ("De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen") is door de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer de volgende vraag gesteld:
"De leden van de PvdA-fractie verzoeken de minister nader toe te lichten waarom in het derde lid van artikel 359 Sv de woorden "daartoe redengevende feiten of omstandigheden, als zodanig in het vonnis aangewezen" zijn vervangen door "de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen". Is het juist dat met de voorgestelde formulering het vonnis niet alleen de relevante passages in de bewijsmiddelen behoeft te bevatten? Indien het antwoord hierop bevestigend luidt, is de regering dan bereid alsnog de oude formulering te hanteren?" (Kamerstukken II 2003-2004, 29 255, nr. 4, blz. 3)
5.4.4. Het antwoord van de Minister van Justitie luidde als volgt:
"Zij wilden weten of het juist is dat met de voorgestelde formulering het vonnis niet alleen de relevante passages in de bewijsmiddelen behoeft te bevatten. Aan de aan het woord zijnde leden kan worden toegegeven dat deze indruk door de gekozen woorden inderdaad kan worden gewekt. Daarom is bij nota van wijziging een aanpassing van de eerste zin van het derde lid voorgesteld, waardoor deze komt te luiden: "De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden." Vereist is derhalve dat in het geval bewijsmiddelen zijn opgenomen, deze slechts feiten en omstandigheden inhouden welke redengevend zijn voor de bewezenverklaring."
(Kamerstukken II 2003-2004, 29 255, nr. 5, blz. 2-3)
5.4.5. Mede gelet hierop moet het wettelijk stelsel aldus worden begrepen dat de motivering van de bewezenverklaring - behoudens indien sprake is van een bekennende verdachte - op zijn minst dient te bestaan uit de weergave in het vonnis van die onderdelen van de bewijsmiddelen die de rechter redengevend acht voor de bewezenverklaring.
5.5.1. Het middel betreft in de kern de vraag of de weergave van de redengevende onderdelen van de bewijsmiddelen ook op een andere manier kan geschieden dan door deze op de thans gebruikelijke wijze weer te geven.
5.5.2. De werkwijze die het Hof in de onderhavige zaak ten aanzien van de bewijsmotivering heeft gevolgd, komt erop neer dat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in een terstond uitgewerkt arrest zijn opgenomen in een bewijsredenering waarbij het Hof heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. In beginsel is die werkwijze niet in strijd met art. 359, derde lid, Sv.
Een dergelijke bewijsredenering kan de inzichtelijkheid van de door de rechter gevolgde gedachtegang bevorderen, terwijl niet wordt tekortgedaan aan een andere wezenlijke functie van de bewijsmotivering, namelijk dat de rechter op controleerbare wijze zich ervan vergewist dat de beslissing dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, steunt op daartoe redengevende feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen.
Gunstig effect van de hier gevolgde werkwijze is dat de verdachte terstond na de uitspraak beschikt over een uitgewerkt vonnis. Van een later op te maken "aanvulling" op het vonnis in de zin van art. 365a Sv kan immers geen sprake meer zijn, omdat bij deze werkwijze geen verkort vonnis wordt gewezen.
5.6. Dat in die werkwijze de redengevende inhoud van een bewijsmiddel - zoals hetgeen een getuige heeft waargenomen of ondervonden, of hetgeen een opsporings-ambtenaar heeft gerelateerd omtrent zijn bevindingen - zakelijk wordt samengevat, is op zichzelf niet onverenigbaar met genoemd motiveringsvoorschrift. Daarbij zal uiteraard de redengevend geachte inhoud van het bewijsmiddel geen geweld mogen worden aangedaan.
Wel zullen de redengevende feiten en omstandigheden moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen - geheel of ten dele van feitelijke aard - die de rechter aan die feiten en omstandigheden verbindt. Waar met een dergelijke gevolgtrekking wordt volstaan zonder dat de onderliggende redengevende feiten en omstandigheden worden opgenomen, is aan het wettelijk motiveringsvereiste niet voldaan. In dit verband moet ook worden benadrukt dat het bij deze werkwijze noodzakelijk is dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zo nauwkeurig is dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd.
5.7.1. Het Hof heeft onder meer overwogen: "Vaststaat dat: (...) de verdachte en zijn medeverdachte op de hoogte waren van de aanwezigheid van deze hennepplanten in de woning."
5.7.2. De bij die vaststelling behorende voetnoot 5 houdt in: "Zie noot 4". Die voetnoot 4 houdt in:
"Zie de pagina's met dossierpaginanummer 5 van het door [verbalisant 1], agent van politie basiseenheid Nederweert, en [verbalisant 2], brigadier van politie basiseenheid Nederweert, op ambtseed opgemaakte proces-verbaal d.d. 9 februari 2005, nummer PL2340/04-003474." Genoemd "dossierpaginanummer 5" blijkt te bestaan uit een proces-verbaal dat zeven bladzijden beslaat en dat deel uitmaakt van een dossier nr. 04-003474 van de regiopolitie Limburg-Noord, dat niet doorlopend is genummerd, hetgeen bepaaldelijk een gemis is bij verwijzingen als de onderhavige.
5.7.3. Door onder verwijzing naar een zevental pagina's beslaand proces-verbaal van politie te volstaan met de gevolgtrekking dat de verdachte en zijn medeverdachte op de hoogte waren van de aanwezigheid van de hennepplanten in de woning, zonder nadere aanduiding van de in dat proces-verbaal gerelateerde feiten en omstandigheden waaraan het die gevolgtrekking heeft verbonden, heeft het Hof niet voldaan aan hetgeen hiervoor onder 5.6 is overwogen. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad vernietigt in het belang der wet de bestreden uitspraak.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 mei 2007.