ECLI:NL:HR:2007:BA0492

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01325/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de toereikendheid van de bewijsvoering bij diefstal van elektriciteit in een hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 mei 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder veroordeeld voor het medeplegen van diefstal van elektriciteit en het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte had in hoger beroep vrijspraak bepleit voor het tweede feit, waarbij hij stelde dat zijn handtekening op de huurovereenkomst niet betekende dat hij ook betrokken was bij de diefstal van elektriciteit. Het Hof had echter geoordeeld dat de verdachte wel degelijk betrokken was bij de diefstal, maar had volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen zonder deze voldoende te motiveren. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onterecht had gehandeld door niet meer bewijs te leveren, aangezien de raadsman van de verdachte vrijspraak had bepleit. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de beslissingen over het tweede tenlastegelegde feit en de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, wat betekent dat de eerdere veroordeling voor het eerste feit in stand bleef. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering en de noodzaak om de motivering van de bewezenverklaring adequaat te onderbouwen, vooral wanneer vrijspraak is bepleit.

Uitspraak

15 mei 2007
Strafkamer
nr. 01325/06
ZK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 27 september 2005, nummer 21/005532-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Arnhem" (lokatie Arnhem-Noord) te Arnhem.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 19 juli 2004 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" en 2. "medeplegen van diefstal" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit en de strafoplegging, en dat de Hoge Raad een zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing zal nemen als aan de Hoge Raad gepast voorkomt, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 359, derde lid, Sv en heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, nu ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit door de raadsman van de verdachte vrijspraak is bepleit.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 01 september 2003 tot en met 15 december 2003 te [plaats], gemeente [...], tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen stroom (electriciteit) toebehorende aan [A] N.V."
3.3. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Gelet op de bekennende verklaring van verdachte volstaat het hof, conform artikel 359, derde lid van het Wetboek van Strafvordering, met een opgave van de bewijsmiddelen."
3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De verdachte verklaart - zakelijk weergeven - als volgt:
Het klopt dat ik op 15 december 2003 in [plaats] in een pand aan de [a-straat 1] opzettelijk 3480 hennepplanten aanwezig heb gehad. Tevens heb ik in de periode van 1 september 2003 tot en met 15 december 2003 in [plaats] stroom van de Nuon gestolen. Het was een grote kwekerij. Ik heb het echter niet alleen gedaan. Ik had twee jongens ontmoet die het wel wilden financieren. Ik had het alleen nooit kunnen betalen. Ik moest een deel van de oogst aan hen afstaan en daar kreeg ik geld voor. Ik weet dat ik eerst een ander verhaal heb verteld, maar ik word nu vader en dan moet ik wel verstandig worden. Dat betekent niet dat ik er nu onderuit wil komen. Het geld was het motief. In totaal zou ik er zesduizend euro voor krijgen. Ik nam het risico omdat ik in geldnood zat. Het geld voor [betrokkene 1] ging van de zesduizend euro af. De twee jongens waren de financiers en zij hebben de spullen gebouwd. Ik heb geen rol bij het kweken van de planten gehad. Mijn rol was alleen het op naam zetten van het pand. Ik heb de stroom niet zelf omgeleid. Ik heb eerder met [betrokkene 1] op deze manier een kwekerij gehad. Ik heb nooit wat betaald aan [betrokkene 1]. Ik heb er namelijk geen geld voor gehad, omdat ik dat pas zou krijgen als de oogst klaar was. Ik heb enkel mijn naam eraan verleend. Het klopt niet dat [betrokkene 1] geld van mij heeft gehad. Ik heb geen contact gehad met [betrokkene 1]. Mijn handtekening staat onder de huurovereenkomst. De gegevens van de twee jongens heb ik gehad, maar nu niet meer. Ik heb niets betaald. Ik heb alleen het pand op mijn naam gehad.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging - zakelijk weergegeven -:
De twee jongens wilden een hennepkwekerij exploiteren en zij wisten een loods. De loodseigenaar wilde echter niet de dupe worden en derhalve kwam er een huurovereenkomst met mijn cliënt. Er is wel sprake van een vorm van betrokkenheid bij het eerste tenlastegelegde feit, maar niet bij het tweede feit. De handtekening van mijn cliënt op de huurovereenkomst geeft niet aan dat hij ook de stroom heeft gestolen. Voor het eerste feit is er wel voldoende bewijs.
In hoger beroep is nu de betrokkenheid van mijn cliënt verder ingevuld. Mijn cliënt had een geringe rol en dit dient niet te worden gekoppeld aan de grootte van de kwekerij. De straf dient derhalve lager te zijn dan door de advocaat-generaal is
gevorderd. Na zijn detentie heeft mijn cliënt geen strafbare feiten meer gepleegd, hij heeft gewerkt en nu gaat hij met zijn vriendin een gezin vormen. Hij had een kleine rol bij de hennepkwekerij en hij heeft zijn leven nu over een andere boeg gegooid.
Naar mijn mening kan hier een werkstraf tegenover staan. Dit mag de maximale werkstraf zijn, maar geen gevangenisstraf. De vordering tenuitvoerlegging kan eveneens worden omgezet in een werkstraf.
Aan de verdachte en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken, waarbij verdachte - zakelijk weergegeven - opmerkt:
Ik ben het met mijn raadsman eens. Ik wil graag een alternatieve straf en geen gevangenisstraf."
3.5. De bestreden uitspraak houdt onder het hoofd "strafbaarheid van het bewezenverklaarde", voor zover hier van belang, het volgende in:
"Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat verdachte betrokken is geweest bij het onder 2 tenlastegelegde feit. Verdachte is, door zijn eerdere veroordeling welbewust van de eventuele consequenties en terwijl hij zich nog in zijn proeftijd bevond, opnieuw begonnen met het exploiteren van een hennepkwekerij. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij deze forse hennepkwekerij met anderen heeft opgezet. De diefstal van de electriciteit maakte van de bedrijfsvoering een wezenlijk onderdeel uit. Het hof acht dan ook bewezen dat verdachte, die ervaring had met hennepkwekerijen en wist hoe die werkten, van die diefstal op de hoogte was en dat die diefstal mede voorwerp was van de samenwerking tussen verdachte en zijn mededaders."
3.6. Art. 359, derde lid, Sv luidt als volgt:
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
3.7. Uit de bewoordingen van art. 359, derde lid, Sv volgt dat deze bepaling in ieder geval geen toepassing kan vinden, indien door of namens de verdachte ter terechtzitting vrijspraak is bepleit. Het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval kon worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv, is onjuist. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat de raadsman van de verdachte - zoals hiervoor onder 3.4 is weergegeven - heeft aangevoerd dat er geen sprake is van een vorm van betrokkenheid van de verdachte bij het tweede feit, nu de handtekening van de verdachte op de huurovereenkomst niet aangeeft dat hij ook de stroom heeft gestolen hetgeen bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als ontkenning van het tenlastegelegde. Het Hof heeft voorts - zoals hiervoor onder 3.5 is weergegeven - naar aanleiding van dit verweer overwogen dat en waarom het Hof "anders dan de raadsman" van oordeel is dat de verdachte betrokken is geweest bij het onder 2 tenlastegelegde feit. De bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit is daarom ontoereikend gemotiveerd.
3.8. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit en de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 15 mei 2007.