ECLI:NL:HR:2007:BA3598
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- A.J.A van Dorst
- J. de Hullu
- Rechtspraak.nl
De juridische implicaties van digitale bedreigingen via e-mail in het strafrecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven, waarbij de bedreigingen schriftelijk en onder bepaalde voorwaarden waren geuit. De verdachte had in de periode van 18 juni 2003 tot en met 7 september 2003 meerdere bedreigende e-mailberichten verzonden naar een persoon, genaamd [slachtoffer]. De inhoud van deze berichten was zeer bedreigend en gewelddadig van aard.
De Hoge Raad diende te beoordelen of het digitaal toezenden van deze bedreigingen via e-mail kon worden aangemerkt als een schriftelijke bedreiging in de zin van artikel 285, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging stelde dat een bedreiging via e-mail niet zonder meer als schriftelijk kon worden beschouwd. De Hoge Raad verwierp deze opvatting en oordeelde dat het beslissend is of de bedreiging de geadresseerde in leesbare vorm bereikt, ongeacht de wijze van overbrenging.
De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van cassatie van de verdachte niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat er geen grond aanwezig was voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak van het Hof. Het beroep werd verworpen, en de eerdere veroordeling van de verdachte bleef in stand. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van schriftelijke bedreigingen in het digitale tijdperk, waarbij de vorm van communicatie niet langer bepalend is voor de juridische kwalificatie van de bedreiging.