ECLI:NL:HR:2007:BA5037

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03233/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bewezenverklaring van voorbereidingshandelingen in drugszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was onder andere beschuldigd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor het plegen van een feit onder de Opiumwet. De tenlastelegging betrof het voorhanden hebben van voorwerpen en stoffen die bestemd waren voor de productie van verdovende middelen. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van feit 1, waarin de verdachte werd verweten 'gelden of andere betaalmiddelen' voorhanden te hebben gehad, niet toereikend gemotiveerd was. De Hoge Raad concludeerde dat deze woorden als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring waren opgenomen. De Hoge Raad heeft de bewezenverklaring herlezen met herstel van deze misslag.

De zaak kwam voort uit een arrest van het Gerechtshof, dat de verdachte eerder vrijsprak van enkele tenlastegelegde feiten, maar hem wel veroordeelde voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen. De Hoge Raad heeft de argumenten van de verdachte in cassatie beoordeeld, waarbij de focus lag op de vraag of de bewezenverklaring voldoende was onderbouwd met de gebezigde bewijsmiddelen. De Hoge Raad oordeelde dat de combinatie van de aangetroffen voorwerpen en de omstandigheden voldoende bewijs vormden voor de betrokkenheid van de verdachte bij de voorbereidingshandelingen voor de productie van drugs.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt het belang van zorgvuldige motivering in strafzaken, vooral wanneer het gaat om de bewezenverklaring van feiten die betrekking hebben op de Opiumwet. De beslissing van de Hoge Raad om het beroep te verwerpen, onderstreept de noodzaak voor rechters om duidelijk en nauwkeurig te zijn in hun oordelen, vooral in complexe drugszaken.

Uitspraak

3 juli 2007
Strafkamer
nr. 03233/06
SY/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 april 2006, nummer 22/004681-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 juli 2005 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2, 3 en 4 impliciet primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door (naar de Hoge Raad verbeterd leest:) voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" en 4 impliciet subsidiair "medeplegen van een voorwerp voorhanden hebben, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit met de klacht dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen nu daaruit niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat de verdachte gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan zij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit.
3.2.1. Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, dat:
"zij op of omstreeks 22 maart 2005 te Rotterdam, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het (telkens) opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne en/of heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, althans enig middel voorkomend op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
(...)
- voorwerpen, vervoermiddelen en/of stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan zij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende verdachte en/of haar mededader(s):
een hoeveelheid (van in totaal ongeveer 275 kilogram), althans een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende coffeïne en/of paracetamol en/of fenacetine en/of inositol, zijnde (telkens) (een) versnijdingsmiddel(en), althans en/of (telkens) (een) andere stof(fen) ten behoeve van de productie van verdovende middelen voorhanden heeft/hebben gehad en/of een zakjessluiter met bijbehorend tape en/of een grammenweger en/of (een) artikel(en) dat/die voor de productie van en/of verpakking van verdovende middelen aldaar gebruikt kon worden voorhanden heeft/hebben gehad."
3.2.2. Daarvan is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"zij op 22 maart 2005 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van cocaïne en/of heroïne voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan zij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, hebbende verdachte en haar mededader een hoeveelheid van in totaal 275 kilogram van een materiaal bevattende coffeïne en paracetamol en fenacetine en inositol, zijnde versnijdingsmiddelen ten behoeve van de productie van verdovende middelen en een zakjessluiter met bijbehorend tape en een grammenweger en artikelen die voor de productie van en/of verpakking van verdovende middelen aldaar gebruikt konden worden voorhanden gehad."
3.3. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"zij op 22 maart 2005, te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander een voorwerp, te weten een geldbedrag van 56.200 euro voorhanden heeft gehad, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
3.4.1. De aanvulling op het verkorte arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
"De bewijsmiddelen zijn -ook in hun onderdelen- slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben.
Nadere bewijsmotivering
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en uit hetgeen door verdachte bij eerdere gelegenheden is verklaard, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de verdachte zich ervan bewust was dat zij met haar echtgenoot voorwerpen in huis had die bestemd waren voor de bewerking van drugs en de handel in drugs. De combinatie van de grammenweger, een zakjessluiter met bijbehorend tape en grote hoeveelheden versnijdingsmiddel in een woning en in bij die woning behorende toegankelijke ruimtes moet niet alleen maar tot vragen hebben geleid bij de verdachte maar zij moet zich ook van de aard en het doel van de voorwerpen bewust zijn geweest.
In het licht daarvan heeft zij ook redelijkerwijze moeten vermoeden dat de binnenkomende gelden die onder de matras van het echtelijk bed werden bewaard een criminele herkomst hadden."
3.4.2. De strafmotivering houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De verdachte heeft samen met een ander een zeer grote hoeveelheid van verschillende materialen, bevattende coffeïne, paracetamol, inositol en fenacetine, zijnde middelen ten behoeve van de produktie van verdovende middelen voorhanden gehad. Een feit als het onderhavige kan leiden tot de verspreiding en het gebruik van verdovende middelen, waardoor de volksgezondheid wordt bedreigd en waardoor ook onder de gebruikers het plegen van vermogensdelicten wordt bevorderd, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen.
Dit acht het hof maatschappelijk gezien onaanvaardbaar.
Voorts heeft de verdachte samen met haar echtgenoot - medeverdachte [medeverdachte 1] - een groot geldbedrag voorhanden gehad dat onder het matras van hun bed lag, waarvan de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het van misdrijf afkomstig was."
3.5. In de tenlastelegging van feit 1, zoals hiervoor onder 3.2.1 weergegeven, komen in het gedeelte beginnende met de woorden "hebbende verdachte...", waarin een nadere feitelijke omschrijving wordt gegeven van het aan de verdachte verweten strafbare handelen, geen gelden of andere betaalmiddelen voor. Blijkens de onder 3.4.1 weergegeven nadere bewijsoverweging heeft het Hof, naar mede kan worden afgeleid uit de onder 3.4.2 vermelde strafmotivering, de bewijsmiddelen voor zover betrekking hebbend op het voorhanden hebben van gelden of betaalmiddelen klaarblijkelijk enkel gebezigd voor het bewijs van de onder 4 tenlastegelegde schuldheling. De hiervoor onder 3.2.2 weergegeven bewezenverklaring van feit 1 is, voor zover inhoudend dat de verdachte 'gelden of andere betaalmiddelen' voorhanden heeft gehad, dan ook niet toereikend gemotiveerd.
De Hoge Raad neemt aan dat de woorden "gelden of andere betaalmiddelen" als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring van feit 1 zijn opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag.
3.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 3 juli 2007.