ECLI:NL:HR:2007:BA6821

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/148HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie na scheiding en de motiveringseisen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de beëindiging van de partneralimentatie. De man heeft op 6 september 2004 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Rotterdam, waarin hij verzocht om te verklaren dat hij niet langer alimentatieplichtig is jegens de vrouw, of in ieder geval de alimentatie te bepalen op nihil. De vrouw heeft dit verzoek bestreden en daarnaast zelfstandige verzoeken ingediend. De rechtbank heeft op 6 juli 2005 bepaald dat de alimentatieverplichting van de man zal eindigen per 1 augustus 2007. Hiertegen heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, waar de vrouw incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Het hof heeft op 2 augustus 2006 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, wat betreft de beëindiging van de alimentatieverplichting per 1 augustus 2007.

De vrouw heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof. De man is in cassatie niet verschenen. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging en verwijzing. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de vrouw en de man, geboren in respectievelijk 1930 en 1936, op 2 juli 1965 zijn gehuwd en dat de man bij vonnis van 26 mei 1986 is verplicht tot het betalen van alimentatie aan de vrouw. De man heeft verzocht om beëindiging van deze alimentatieplicht, onder verwijzing naar de Wet limitering alimentatie na scheiding.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de beslissing van het hof niet voldoet aan de hoge motiveringseisen die aan dergelijke beslissingen worden gesteld. Het hof heeft niet voldoende gemotiveerd dat de draagkracht van de man in zijn afweging is betrokken. De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

12 oktober 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/148HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.S.A.J. Koot-Kuis,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 6 september 2004 ter griffie van de rechtbank Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, te verklaren voor recht dat de man niet langer alimentatieplichtig is jegens de vrouw, althans de alimentatie te bepalen op nihil.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en tevens zelfstandige verzoeken ingediend.
De rechtbank heeft bij beschikking van 6 juli 2005, voorzover in cassatie van belang, bepaald dat de alimentatieverplichting van de man zal eindigen per 1 augustus 2007.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 2 augustus 2006 heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, in het principale en het incidentele hoger beroep de bestreden beschikking voor zover het betreft de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man per 1 augustus 2007 bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Partijen - de man, geboren op [geboortedatum] 1936, en de vrouw, geboren op [geboortedatum] 1930 - zijn op 2 juli 1965 gehuwd. Bij op 22 augustus 1986 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven vonnis van 26 mei 1986 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal voldoen van ƒ 4.000,-- (€ 1.815,12) per maand.
3.2 De man heeft verzocht om, samengevat, beëindiging van zijn alimentatieplicht en wel in hoofdzaak in verband met het gegeven dat de periode waarover hij alimentatie heeft betaald de termijn van vijftien jaren van art. II lid 2 WLA reeds aanzienlijk heeft overschreden.
De rechtbank heeft het verzoek van de man aldus gehonoreerd dat zijn alimentatieplicht zou eindigen per 1 augustus 2007. Het hof heeft de beslissing tot beëindiging van de alimentatie per 1 augustus 2007 bekrachtigd.
3.3 Het hof heeft in rov. 11 geoordeeld dat een vermindering van het besteedbaar inkomen van de vrouw met een bedrag van ongeveer € 1.000,-- netto per maand als gevolg van het wegvallen van de alimentatie zó ingrijpend van aard is, dat dit op dit moment in redelijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. In rov. 12 heeft het hof evenwel op grond van de redelijkheid en billijkheid geoordeeld dat een termijn gesteld dient te worden waarop de alimentatieverplichting wél wordt beëindigd, omdat de man reeds bijna 20 jaren aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw heeft voldaan. Het hof heeft, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, bepaald dat de alimentatieverplichting van de man dient te eindigen op 1 augustus 2007.
3.4 Het betreft hier een beslissing waarbij een beroep van de alimentatiegerechtigde op de in art. II lid 2 WLA vervatte uitzondering slechts voor een beperkte termijn en - kennelijk - met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd. Een dergelijke beslissing moet aan hoge motiveringseisen voldoen, zoals uiteengezet in de beschikkingen van de Hoge Raad van 26 maart 1999, nrs. R98/014, R98/087 en R98/116, NJ 1999, 653, 654 en 655. Aan deze eisen voldoet de bestreden beschikking niet. Uit de beschikking blijkt immers niet dat het hof de door de vrouw in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat de draagkracht van de man ruim voldoende zou zijn, in zijn afweging heeft betrokken. De hierop gerichte klachten van het middel slagen derhalve. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 augustus 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, C.A. Streefkerk en W.D.H Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 oktober 2007.