19 juni 2007
Strafkamer
nr. 00483/07 H
IC
Hoge Raad der Nederlanden
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 april 1996, nummer 20/002293-95, ingediend door mr. J.J. Serrarens, advocaat te Maastricht, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, domicilie kiezende te Maastricht ten kantore van zijn raadsvrouwe.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Roermond van 13 september 1995 - de aanvrager ter zake van parketnummer 04/077318-94 primair "medeplegen van moord" en ter zake van parketnummer 04/077771-94 onder 1 primair en onder 2 primair telkens "medeplegen van moord" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. Bij arrest van 26 maart 2002 heeft de Hoge Raad de aanvrager in een eerder herzieningsverzoek niet-ontvankelijk verklaard.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. In de aanvrage wordt gesteld dat sprake is van een novum als bedoeld in voormelde bepaling. Daartoe wordt met een beroep op een door [getuige 1] op 11 november 2004 op schrift gestelde verklaring, welke nog niet aan de rechter bekend was, aangevoerd dat de moord op [het slachtoffer], waarvoor de aanvrager bij het onder 1 genoemde arrest is veroordeeld, niet is gepleegd door de aanvrager.
3.3. Ter ondersteuning van de aanvrage is in kopie een schriftelijke verklaring overgelegd, welke inhoudt:
"Geachte Heren
Hierbij deel ik u mede dat ik [getuige 1] moeder van [betrokkene 2] dat [betrokkene 2] + [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en broer die overlede is.
[Het slachtoffer] om 't leven hebben gebracht.
[Betrokkene 1] is bij mij aan de deur geweest en mij bedreig ik moest mijn mond houden.
Omdat hij de opdrach gever is
P.S. [Betrokkene 2] heef me dat allemaal verteeld"
3.4. Een bij de aanvrage gevoegd vonnis van de Rechtbank te Roermond van 15 april 2005 houdt, voor zover hier van belang, in dat is bewezenverklaard dat de aanvrager in de periode van 11 november tot en met 12 november 2004 in de gemeente Venlo opzettelijk [getuige 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden met het oogmerk haar te dwingen een verklaring te schrijven over een moord.
3.5.1. Als bijlage bij de aanvrage is voorts een proces-verbaal van verhoor bij de Rechter-Commissaris gevoegd, voor zover inhoudende als een - onder ede - door [getuige 1] als getuige in de onder 3.4 bedoelde zaak op 23 februari 2005 afgelegde verklaring:
"Ik heb een relatie gehad met [aanvrager]. Hij woonde vroeger tegenover mij bij zijn moeder. De relatie heeft twee jaar geduurd totdat hij in 1994 werd opgepakt in de zaak tegen de bende van Venlo.
Ik had die avond toen ik de hond uitliet een lange jas aan met daaronder een ochtendjas. Dat doe ik 's avonds altijd zo. Na het uitlaten van de hond ga ik in mijn ochtendjas televisie kijken. Onderweg heb ik geen bekenden gezien. U houdt mij voor dat [aanvrager] zegt dat hij iemand op de bank zag zitten toen hij voorbij liep. Dat hij toen gebaard heeft en dat ik hem daarna vrijwillig heb binnengelaten. Dat is absoluut niet waar. Hij is achter mij de woning binnengekomen. In de gang heeft hij al een pistool getrokken en tegen mij gezegd dat ik mee moest naar de woonkamer. Hij zei dat ik moest gaan zitten want hij moest met mij praten. Hij zei "als je rustig bent, gebeurt er niets".
Rond middennacht veranderde de stemming. Hij wilde dat ik een verklaring opstelde over de bende van Venlo. Ik zei "dat doe ik niet". Ik weet daar niets van. Toen werd hij boos en heeft mij gedreigd mijn knieën kapot te schieten. Hij zei "dat ik dan in een rolstoel terecht zou komen". Hij heeft ook gezegd dat als ik aangifte zou doen, hij dan na vier jaar wel vrij zou komen en mij daarna een kogel door het hoofd zou jagen. Ik voel mij daardoor zeer zeker bedreigd en ik acht hem daartoe wel in staat, als hij agressief is.
Het klopt dat hij één naam, dat is de naam [het slachtoffer], voor mij op een papiertje heeft geschreven, omdat ik die naam niet kon schrijven. U houdt mij voor dat [aanvrager] zegt dat ik gezegd zou hebben dat [betrokkene 1] bij mij aan de deur was geweest. Dat is niet waar, dat heeft hij tegen mij gezegd.
Uiteindelijk heb ik de verklaring op papier gezet, zoals hij dat wilde.
U zegt mij dat [aanvrager] zegt dat ik zou weten dat de familie [A] meer zou weten van de zaak van de bende van Venlo. Dat is niet zo. Ik zou dat niet weten. U houdt mij voor de verklaring (dossierpagina 33). De inhoud van de verklaring klopt niet.
[Aanvrager], zo zegt u, zou van de politie hebben gehoord dat ik zou hebben verklaard dat de inhoud van die schriftelijke verklaring waar zou zijn. Dat heb ik niet gezegd."
3.5.2. Blijkens deze getuigenverklaring is aan [getuige 1] een verklaring voorgehouden, die op dossierpagina 33 zou zijn weergegeven. Die pagina bevindt zich niet bij de stukken waarover de Hoge Raad beschikt. In aanmerking genomen dat door de aanvrager, bij de toelichting van zijn standpunt omtrent het eerder genoemde novum, in de aanvrage onder 10 wordt verwezen naar de als bijlage overgelegde getuigenverklaring van [getuige 1] - hiervoor onder 3.3 weergegeven - kan er van worden uitgegaan dat "dossierpagina 33" die verklaring behelst waar de aanvrager zich te dezer zake op beroept.
3.6. Deze door de aanvrager onder bedreiging met een pistool afgedwongen verklaring kan niet een ernstig vermoeden wekken als onder 3.1 bedoeld. Ook overigens behelst de aanvrage niets dat zulk een vermoeden kan wekken.
3.7.1. De aanvrage houdt voorts met betrekking tot de uitspraak waarvan thans herziening wordt gevraagd in dat de getuigen [getuige 2] en [getuige 3], van wie verklaringen voor het bewijs zijn gebezigd, sedert de veroordeling van de aanvrager ontlastend ten aanzien van hem zijn gaan verklaren. Daartoe wordt verwezen naar stukken waarover de aanvrager zelf niet beschikt, maar die een rol zouden hebben gespeeld in een herzieningszaak van [betrokkene 1]. Het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2003 in die herzieningszaak, waarbij het verzoek is afgewezen, is door de aanvrager aan zijn aanvrage gehecht.
3.7.2. Voor zover al door de aanvrager met vrucht een beroep zou kunnen worden gedaan op nieuwe omstandigheden waarvan hij zelf het bewijs niet kan bijbrengen, gaat zijn beroep op die omstandigheden in dit geval niet op. Uit het arrest in de herzieningszaak van [betrokkene 1], die onder meer ook voor de moord op [het slachtoffer] was veroordeeld, valt af te leiden dat ook toen is aangevoerd dat niet langer van de juistheid van de ook in diens strafzaak voor het bewijs gebezigde verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] kan worden uitgegaan. Dat betoog is vervolgens door de Hoge Raad bij arrest van 10 juni 2003, LJN AF9724, verworpen. Daaraan kan ook thans niet een ernstig vermoeden als onder 3.1 bedoeld worden ontleend.
3.8. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 19 juni 2007.