ECLI:NL:HR:2007:BA7738
Hoge Raad
- Cassatie
- D.G. van Vliet
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- P. Lourens
- Rechtspraak.nl
Cassatie over energie-investeringsaftrek en warmtekrachtinstallatie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juni 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de energie-investeringsaftrek. De Minister van Economische Zaken had op 24 februari 2005 een beschikking afgegeven naar aanleiding van een aanvraag van belanghebbende, waarin werd verzocht om erkenning van een investering in een warmtekrachtinstallatie als energie-investering. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de Minister deze beschikking, waarna het College van Beroep voor het bedrijfsleven het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Minister de investering in de warmtekrachtinstallatie als een energie-investering heeft aangemerkt, maar dat de investering in het dieselaggregaat en de tweede afgassenketel niet als zodanig werd erkend. Het College oordeelde dat het beleidsuitgangspunt van de Minister, dat alleen voorzieningen die technisch noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan de bedrijfsmiddelen als energie-investeringen kunnen worden aangemerkt, niet onredelijk is. Belanghebbende betwistte dit oordeel en stelde dat het College een onjuiste maatstaf hanteerde bij de uitleg van het begrip 'bedrijfsmiddelen'.
De Hoge Raad verwierp dit betoog en oordeelde dat het College terecht had geoordeeld dat de investeringen niet als energie-investeringen konden worden aangemerkt. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet betrekking hadden op de juiste uitleg van de relevante wettelijke bepalingen. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep ongegrond.