ECLI:NL:HR:2007:BA8508

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03147/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsmiddelen en onjuiste lezing in belastingaangifte zaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 oktober 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1941 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was door het Hof veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk onjuist doen van een belastingaangifte, wat resulteerde in te weinig geheven belasting. De zaak betreft een aangifte omzetbelasting van de Stichting [A] over het vierde kwartaal van 1999, waarbij de verdachte en zijn mededader opzettelijk een onjuist bedrag aan omzetbelasting hebben opgegeven. De verdediging voerde aan dat de verklaring van een medeverdachte, die als bewijsmiddel was gebruikt, aantoonbaar onjuist was. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht van de verdediging berustte op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. De Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring toereikend was gemotiveerd en dat het Hof terecht had geoordeeld dat de verklaring van de medeverdachte als een inleiding op het vervolg diende te worden gezien. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de veroordeling van de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, een taakstraf van 240 uren en een geldboete van € 50.000,-.

Uitspraak

16 oktober 2007
Strafkamer
nr. 03147/06
KM/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 februari 2006, nummer 22/002168-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 24 maart 2005 - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven" veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en tot een geldboete van € 50.000,-, subsidiair één jaar hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. Smit, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel bevat onder andere de klacht dat het Hof een verklaring van [medeverdachte 1] tot het bewijs heeft gebezigd, die aantoonbaar onjuist was. Het middel voert daartoe aan - kort gezegd - dat het Hof de heffing van omzetbelasting over een in 1997 uitgevoerde transactie als bewijs heeft gebezigd voor de bewezenverklaring die evenwel betrekking heeft op een transactie in het vierde kwartaal van 1999.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij, op of omstreeks 31 januari 2000 te Dordrecht tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte omzetbelasting, ten name gesteld van Stichting [A], betrekking hebbend op het aangiftetijdvak 4e kwartaal 1999, onjuist heeft gedaan, immers hebben verdachte en zijn mededader, opzettelijk op het aan de Belastingdienst te Dordrecht toegezonden aangiftebiljet Omzetbelasting over het aangiftetijdvak 4e kwartaal 1999 niet het juiste bedrag aan omzetbelasting vermeld, terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt onder andere op het volgende bewijsmiddel:
een proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
"Ik ben directeur van het administratiekantoor [C] B.V. Ik voer voor al mijn klanten de administratie in. Ik deed voor de Stichting [A] administratief werk en verzorgde voor de stichting de aangiften omzetbelasting. Voor [B] B.V. verzorg ik de administratie. Ik ben in loondienst bij [C] B.V.; de grootaandeelhouder daarvan is [verdachte]. Van hem krijg ik leiding. De bestuurder van [B] B.V. is eveneens [verdachte]. [Verdachte] is ook de bestuurder van de Stichting [A]. De aangifte omzetbelasting over het 4e kwartaal 1999 ten name van de Stichting [A] heb ik ingevuld en ondertekend. Ik heb deze aangifte naar de Belastingdienst verzonden. Deze aangifte heb ik ingevuld aan de hand van de mij ter beschikking staande administratieve gegevens. De opdracht om de aangiften omzetbelasting over het 4e kwartaal 1999 op te maken ten name van de Stichting [A] en [B] B.V. kwam van [verdachte]. De in de administratie van de Stichting [A] aangetroffen uitdraai over het boekjaar 1999, gedateerd 22-02-2000 met daarop geschreven "na conversie" en met iets onder het midden: 1910 BTW hoog af te dragen 541.327,50, betekent dat dat bedrag, f. 541.327,50, nog aan omzetbelasting moet worden aangegeven over het jaar 1999. Ik heb [verdachte] gezegd dat er een bedrag aan omzetbelasting moest worden aangegeven door Stichting [A], [verdachte] heeft mij met betrekking tot de omzetbelasting van het 4e kwartaal van 1999 opdracht gegeven om die niet aan te geven en daar is het verder bij gebleven. Ik wilde mijn baan niet op het spel zetten. Ik vond het wel vreemd dat ik de aangifte onjuist moest doen. [Verdachte] is hier de grote baas en wat hij zegt, moet gebeuren. Ik heb er verder nooit meer wat aan gedaan. Over het 4e kwartaal van 1999 had de Stichting [A] aan omzetbelasting moeten aangeven het bedrag dat [B] als vooraftrek heeft aangegeven, te weten ruim f. 661.000,-. Ik wist toen dat ik iets deed dat niet goed was."
3.4. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
"12. In het bewijsmiddelenoverzicht onder punt 8 is een onderdeel van de verklaring van [medeverdachte 1] d.d. 21 januari 2003 als bewijsmiddel opgenomen. Ondermeer bevat deze passage het volgende citaat uit zijn verklaring van 21 januari 2003 (pagina 4, vierde alinea). Deze passage betreft, en ik citeer:
(In de administratie van Stichting [A] is een uitdraai aangetroffen over het boekjaar 1999, gedateerd 22-02-2000 met daarop geschreven "na conversie". Iets onder het midden staat 1910 BTW hoog af te dragen 541.327,50. Aan verdachte is gevraagd wat deze post inhoudt). "Dat betekent dat dat bedrag, NLG 541.327,50 nog aan omzetbelasting moet worden aangegeven over het jaar 1999. Ik ken deze uitdraai want het handschrift op de voorzijde is van mij.
13. In hetzelfde proces-verbaal van verhoor d.d. 21 januari 2003 (pagina 4, eerste alinea) is de volgende passage opgenomen:
(Gehoorde is voorgehouden de brief van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen, gericht aan Stichting [A] en gedateerd 13 april 1999 bijlage D/004, en met name gewezen op de volgende passages: "op 22 juli 1997 wordt NLG 541.327,50 aan omzetbelasting in rekening gebracht. Deze had voor 30-09-1997 maar in elk geval voor 31-01-1998 aangegeven moeten worden. Deze werd echter eerst (gedeeltelijk) met uw brief van 23 februari 1999 aangegeven."
14. Door de Rechtbank is, door opneming van de eerst geciteerde passage, hieruit een onjuiste conclusie getrokken en derhalve is dit ten onrechte voor het bewijs gebruikt. Uit de zich bij de stukken bevindende saldilijst (bijlagenummer: D/007) volgt volstrekt duidelijk dat het bedrag groot NLG 541.327,50 betrekking heeft op de omzetbelasting 1997 en in die zin niets met deze zaak van doen heeft. De BTW waarover het hier gaat betreft een bedrag groot NLG 659.580,25. In dit verband verwijs ik u naar bijlage D/001c, zijnde de nota van afrekening ten name van de besloten vennootschap [B] B.V. Het heeft er alle schijn van dat de Rechtbank de overtuiging mede heeft gebaseerd op de onterechte veronderstelling dat de omzetbelasting ad NLG 659.580,25 reeds in de boekhouding over 1999 zou zijn verwerkt, waardoor reeds om deze reden het beroep op het kasstelsel niet relevant zou zijn. Deze conclusie is, zoals ik hiervoor heb betoogd, volstrekt onjuist."
3.5. Mede tegen de achtergrond van wat de verdediging heeft aangevoerd, zoals hiervoor onder 3.4 is weergegeven, en gelet op de gehele inhoud van de hiervoor onder 3.3 weergegeven en als bewijsmiddel gebezigde verklaring van [medeverdachte 1], moet worden aangenomen dat het Hof ervan is uitgegaan dat die verklaring, voor zover zij betrekking heeft op de in het gehele boekjaar 1999 verschuldigde omzetbelasting voor een bedrag van ƒ 541.327,50, geen betrekking heeft op de in het vierde kwartaal van dat jaar plaatsgevonden hebbende onroerend goedtransactie tussen de Stichting [A] als verkoopster en [B] B.V. als koopster, doch op een eerdere transactie.
Kennelijk dient die verklaring in zoverre als een inleiding op het vervolg daarvan, inhoudende dat hij, [medeverdachte 1], aan [verdachte] heeft gezegd dat er een bedrag aan omzetbelasting moest worden aangegeven door Stichting [A], dat [verdachte] hem, [medeverdachte 1], opdracht heeft gegeven om die niet aan te geven en dat die stichting over het vierde kwartaal van 1999 aan omzetbelasting had moeten aangeven het bedrag dat [B] als vooraftrek heeft aangegeven, te weten ruim ƒ 661.000,-.
De Hoge Raad neemt hierbij mede in aanmerking dat uit de door het Hof als bewijsmiddel 6 gebezigde notariële afrekening van 22 december 1999 kan worden afgeleid dat naar aanleiding van de transactie in het vierde kwartaal van 1999 in rekening is gebracht aan omzetbelasting over de koopsom en over de kosten: ƒ 659.580,25 + ƒ 746,03 + ƒ 1.494,85 of in totaal ƒ 661.821,13.
Het is niet onbegrijpelijk dat het Hof, zoals het kennelijk heeft gedaan, het door [medeverdachte 1] als "ruim ƒ 661.000,-" aangeduide bedrag heeft vereenzelvigd met het hiervoor berekende bedrag van ƒ 661.821,13.
Uit het vorenstaande volgt dat de bewezenverklaring toereikend is gemotiveerd. De in het middel vervatte klacht dat de door het hof als bewijsmiddel gebezigde verklaring van [medeverdachte 1] aantoonbaar onjuist is, berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
De klacht is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 16 oktober 2007.