ECLI:NL:HR:2007:BB3996

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01255/07 W
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het specialiteitsbeginsel en ne bis in idem in uitleveringszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Alkmaar. De zaak betreft een verzoek van de Minister van Justitie van de Verenigde Staten tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing. De veroordeelde, geboren in 1959, was in de Verenigde Staten veroordeeld tot 100 maanden gevangenisstraf. De Rechtbank te Alkmaar had verlof verleend tot tenuitvoerlegging van deze beslissing in Nederland en een gevangenisstraf van vijf jaren opgelegd, waarbij de tijd die de veroordeelde in de VS had doorgebracht in mindering werd gebracht.

De Hoge Raad heeft de klacht over het specialiteitsbeginsel verworpen, omdat de Rechtbank niet bevoegd was om te oordelen over de vraag of dit beginsel was geschonden. Echter, de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Rechtbank niet had beslist op het verweer dat het beginsel van ne bis in idem, zoals neergelegd in artikel 7 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, was geschonden. Dit betekent dat de veroordeelde niet opnieuw mocht worden gestraft voor feiten waarvoor hij al in Nederland was veroordeeld.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Rechtbank te Alkmaar voor een nieuwe beslissing over de strafoplegging. De uitspraak benadrukt het belang van de beginselen van het strafrecht, zoals het specialiteitsbeginsel en ne bis in idem, in het kader van internationale uitleveringsprocedures.

Uitspraak

6 november 2007
Strafkamer
nr. 01255/07 W
IC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Alkmaar van 29 januari 2007, nummer 14/980006-06, omtrent een verzoek van de Minister van Justitie van de Verenigde Staten van Amerika tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het United States District Court te Vermont van 17 april 2006, waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot 100 maanden gevangenisstraf. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de genoemde beslissing en de veroordeelde ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van vijf jaren. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke de veroordeelde in de Verenigde Staten ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beslissing zal vernietigen, maar enkel wat betreft de beslissing over de strafoplegging en de motivering daarvan, tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Alkmaar teneinde opnieuw te beslissen over de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op ter terechtzitting gevoerde verweren betreffende schending van het specialiteitsbeginsel en schending van het beginsel van ne bis in idem.
3.2. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotities van de raadsman van de veroordeelde houden - voor zover hier van belang - het volgende in:
"De Amerikaanse autoriteiten hebben het specialiteitsbeginsel, zoals voorspeld, op ernstige wijze geschonden. Uit de aan de uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam gehechte "indictment" blijken de aanklachten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard en uiteindelijk is toegestaan.
Dit betreft feiten in de omschreven periode beweerdelijk begaan in de Staat Vermont.
Uit de beschrijving van "huidig strafbaar feit", genoemd in bijlage A, volgt dat tevens veroordeling is gevolgd voor beweerdelijke feiten te Florida, Boston, New York en New Jersey.
Voorts is veroordeling gevolgd voor "verscheping van ecstasy door [verdachte] naar Florida in de motoren van auto's", welke motorblokken van auto's 22000 gram ecstasy bevatten.
Welnu, deze laatstgenoemde zaak is thans aanhangig bij het Gerechtshof te Amsterdam. De rechtmatigheid van de verkrijging en de waardering van het bewijs in die zaak is ter discretie van het Gerechtshof te Amsterdam.
Dit wisten de Amerikaanse autoriteiten getuige de aan deze pleitnota gehechte faxbrieven.
Op 24 oktober 2005 schreef de heer Koning van het Ministerie van Justitie over deze zaak:
"In my aforementioned letter I regrettably failed to point out to you that the criminal case in the Netherlands has not yet been concluded and that an appeal against the sentence in first instance has been lodged. The Court of Appeal has not yet decided in this affair. The legitimacy of the gained evidence has therefore not yet been confirmed by the Court of Appeal. I therefore have to inform you that I cannot consent to the use of the provided information concerning the Dutch criminal case in the U.S. proceedings against [verdachte]."
(...)
Aldus is [verdachte], in strijd met het specialiteitsbeginsel en wellicht het vertrouwensbeginsel, mede veroordeeld en gestraft voor feiten waarvoor hij niet is uitgeleverd.
Aldus is [verdachte], in strijd met voornoemde brief van de Minister van Justitie en het ne bis in idem beginsel, veroordeeld voor feiten waarvoor hij in Nederland in eerste aanleg is veroordeeld en welke zaak thans is onderworpen aan het oordeel van het Gerechtshof te Amsterdam.
(...)
Wij verzoeken u het voorgaande ten faveure van [verdachte] te verdisconteren in de strafmaat."
3.3. De klacht betreffende het specialiteitsbeginsel faalt omdat het de Rechtbank niet vrijstond te treden in de beoordeling van de vraag of bij die veroordeling - in geval daaraan een uitleveringsprocedure is voorafgegaan - het specialiteitsbeginsel in acht is genomen (vgl. HR 9 september 2003, LJN AH8597, NJ 2003, 698).
3.4. Het middel klaagt evenwel terecht dat de Rechtbank niet heeft beslist op het verweer dat het in art. 7 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen neergelegde beginsel van ne bis in idem is geschonden.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank te Alkmaar opdat de zaak op de bestaande vordering opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 6 november 2007.