ECLI:NL:HR:2007:BB4748

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43327
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over winstcorrectie bij uitdeling door houdstervennootschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 oktober 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van X1 Beheer B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 april 2006, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1997. De belanghebbende, X1 Beheer B.V., had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag, die door de Inspecteur was gehandhaafd. Het Hof verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en verminderde de aanslag. De Minister van Financiën heeft hiertegen verweer gevoerd in cassatie.

De Hoge Raad heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissing omtrent de aanslag. De Hoge Raad heeft de aanslag verminderd tot nihil en het bedrag van het verrekende verlies vastgesteld op ƒ 2.000.761. Tevens heeft de Hoge Raad bepaald dat de Staat aan de belanghebbende het griffierecht van € 422 moet vergoeden en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

De zaak betreft de vraag of een storting op een privérekening van de directeur van de houdstervennootschap als een uitdeling van winst moet worden gekwalificeerd. Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur de winst van de belanghebbende terecht had verhoogd met het bedrag van de storting. De Hoge Raad oordeelde echter dat de storting niet leidde tot een verlaging van de winst van de belanghebbende, waardoor de eerdere beslissing van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad heeft de belastbare winst vastgesteld op nihil, rekening houdend met de te verrekenen verliezen.

Uitspraak

Nr. 43.327
5 oktober 2007
gewezen op het beroep in cassatie van X1 Beheer B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 april 2006, nr. 03/02092, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende treedt op als houdstervennootschap en vormde in het onderhavige jaar een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met een aantal vennootschappen, waaronder M B.V. Directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende is X2 (hierna: X2).
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat door M B.V. een bedrag van ƒ 1.300.000 is gestort op een op naam van X2 staande privérekening en dat die storting als een uitdeling van winst aan X2 moet worden gekwalificeerd. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur in verband hiermee de winst van belanghebbende terecht met een bedrag van ƒ 1.300.000 heeft verhoogd. Middel 2 dat zich tegen dit laatste oordeel richt, slaagt. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de op naam van X2 staande privérekening in de jaarrekening van belanghebbende onder de post effecten is opgenomen. De storting op deze bankrekening heeft daarom niet geleid tot een verlaging van de winst van belanghebbende. Het aanmerken van deze overboeking als een onttrekking leidt derhalve niet tot een verhoging van de winst.
3.3. Uit de gegrondbevinding van middel 2 volgt dat de middelen 1, 3 en 4 geen behandeling meer behoeven.
3.4. Middel 5 kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5. Uit het hiervoor in 3.2 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat gegrondbevinding van middel 2 er toe leidt dat de belastbare winst nader dient te worden vastgesteld op ƒ 3.300.761 minus ƒ 1.300.000 is ƒ 2.000.761. Nu tussen partijen buiten geschil is dat de te verrekenen verliezen ƒ 2.405.390 bedragen, dient het belastbare bedrag nader te worden vastgesteld op nihil en het verrekende verlies op ƒ 2.000.761.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing omtrent de aanslag,
vermindert de aanslag tot nihil,
stelt het bedrag van het verrekende verlies vast op ƒ 2.000.761,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 422, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P.J. van Amersfoort, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2007.