ECLI:NL:HR:2007:BB5362

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01953/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging na sepotbeslissing en beklag ex art. 12 Sv

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was vervolgd voor zes feiten, waaronder verduistering en oplichting, na een beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering door een benadeelde partij. Het Hof had geoordeeld dat het Openbaar Ministerie (OM) ontvankelijk was in de vervolging van de verdachte voor alle feiten, ondanks een eerdere sepotbeslissing van de officier van justitie. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk was, aangezien het beklag enkel betrekking had op feit 6. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling.

De zaak begon met een beklag van de benadeelde partij over de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen. De officier had de zaak geseponeerd op grond van verjaring, maar het Hof oordeelde dat de aangifte van de benadeelde partij aanleiding had moeten geven tot vervolging. De Hoge Raad bevestigde dat de beslissing van het OM om niet te vervolgen onaanvaardbaar was, gezien de ernst van de feiten en de lange periode van inactiviteit in de procedure. De Hoge Raad concludeerde dat het OM ook ontvankelijk was in de vervolging voor de feiten 1 tot en met 5, ondanks de sepotbeslissing.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafprocedures en de noodzaak voor het OM om adequaat te reageren op aangiften van benadeelde partijen. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof voor een nieuwe beoordeling, waarbij de eerdere sepotbeslissing en de ontvankelijkheid van het OM opnieuw in overweging genomen moesten worden.

Uitspraak

18 december 2007
Strafkamer
nr. 01953/06
ABG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 11 april 2006, nummer 21/004533-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 16 november 2004 - de verdachte ter zake van "oplichting" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf bestaande uit een werkstraf van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.J.L. Wijnveldt, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte.
3.2. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
(i) het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 16 juli 2003 teneinde terecht te staan terzake dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan, zakelijk weergegeven:
1. verduistering in dienstbetrekking ten nadele van [benadeelde partij 1] in of omstreeks de periode van 1 juni 2000 tot en met 20 maart 2001 te Elst;
2. oplichting van [benadeelde partij 2] in of omstreeks de maand juni 2000 te Beuningen;
3. oplichting van [benadeelde partij 3] in of omstreeks de periode van 1 maart 2001 tot en met 10 mei 2001 te Nijmegen;
4. oplichting van [benadeelde partij 4] op of omstreeks 15 mei 2000 te Eerbeek;
5. oplichting van [benadeelde partij 5] op of omstreeks 26 oktober 2000 te Bovenkarspel;
6. oplichting van [benadeelde partij 6] op of omstreeks 23 oktober 2000 te Almere.
(ii) een kopie van een schrijven van de Officier van Justitie bij de Rechtbank te Arnhem van 19 juni 2003 voorzien van het opschrift "Intrekking dagvaarding" en inhoudende, voor zover hier van belang:
"Hierbij trek ik in de aan u uitgereikte/toegezonden dagvaarding."
(iii) een kopie van een schrijven van genoemde Officier van Justitie van 20 juni 2003 betreffende "Kennisgeving sepot". Dit schrijven houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Op mijn parket is een proces-verbaal binnengekomen, waarin u als verdachte bent aangemerkt.
Inmiddels heb ik besloten u daarvoor niet (verder) te vervolgen. De reden hiervoor is dat naar mijn oordeel:
het feit waarvan u wordt verdacht nu te oud is.
Deze zaak is hiermee afgedaan, tenzij
a. ik op grond van nieuwe feiten of omstandigheden deze beslissing moet herzien;
b. het gerechtshof alsnog een vervolging beveelt. Dat kan als een ander, die is benadeeld door het feit waarvan u nu verdacht wordt, zich beklaagt over mijn beslissing u niet te vervolgen.
Mocht er in de toekomst opnieuw een proces-verbaal tegen u worden opgemaakt, dan zal de strafvervolging in de nieuwe zaak in beginsel worden doorgezet.
(...)
De zaak (...) betreft:
een proces-verbaal van Politie Gelderland-Midden district Over Betuwe Unit West ter zake van: Verduistering in persoonlijke dienstbetrekking, gepleegd 01 juni 2000 t/m 20 maart 2001 te Elst."
(iv) een beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 5 juli 2004 naar aanleiding van een beklag als bedoeld in art. 12 Sv van [benadeelde partij 6], hiervoor onder (i) sub 6 genoemd. Deze beschikking houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Op 8 augustus 2003 heeft klager schriftelijk beklag gedaan over de beslissing van de officier van justitie te Arnhem om tegen beklaagde geen strafvervolging in te stellen.
(...)
Het beklag
Klager heeft op 18 juli 2001 aangifte gedaan bij de regiopolitie Flevoland, district Zuid van oplichting door beklaagde te Almere in de periode van 1 juni 2000 tot 23 oktober 2000.
(...)
Klager zelf heeft in zijn aangifte verklaard dat zich het volgende heeft voorgedaan. Toen klager een dakkapel wilde aanschaffen heeft beklaagde, die werkzaam was voor een hypotheekadviesbureau, aan klager financiële adviezen verstrekt. Klager heeft op advies van beklaagde een nieuwe hypotheek op basis van meerwaarde afgesloten. Het bedrag dat op deze wijze vrij kwam (fl. 24.000,--) zou gebruikt worden om een aandelenpakket te kopen. Dit geldbedrag is door klager overgemaakt op een rekening van beklaagde. Het zou vervolgens in klagers beleggingsdepot worden gestort. Beklaagde zou het gehele geldbedrag echter in eigen zak hebben gestoken.
(...)
Beoordeling van het beklag
Klager kan als rechtstreeks belanghebbende worden beschouwd en is derhalve in zoverre ontvankelijk in zijn beklag.
(...)
Blijkens het ambtsbericht van de officier van justitie van 30 september 2003 is de strafzaak tegen beklaagde geseponeerd omdat het naar de mening van het openbaar ministerie te lang heeft geduurd voordat beklaagde ter zitting zou worden opgeroepen. De officier van justitie heeft onderzocht waarom er zoveel tijd overheen is gegaan voordat beklaagde ter zitting werd opgeroepen. Uit dat onderzoek is gebleken dat het proces-verbaal van de zaak lange tijd bij de politie en bij het arrondissementsparket heeft gelegen. Op basis van dit tijdsverloop heeft de officier van justitie besloten om strafvervolging tegen beklaagde te staken omdat deze tekortkomingen aan de kant van justitie in het licht van eerdere rechtspraak op dat punt ten gunste van de verdachte moesten uitwerken.
Het is de vraag of die beslissing op goede grond is genomen.
De officier van justitie heeft zijn beslissing gebaseerd op de sepotgrond oud feit. Dat is naar het oordeel van het hof ten onrechte gebeurd, want blijkens de aangifte van klager hebben de feiten geduurd tot 23 oktober 2000. Op zichzelf had de aangifte van klager reden moeten zijn vervolging in te stellen en door te zetten. De beslissing van de officier van justitie in juni 2003 om de zaak bij nader inzien niet op zitting te brengen is een ongelukkige geweest. Tussen het eerste verhoor van beklaagde in april 2001 en de geplande zitting van 16 juli 2003 heeft de zaak meer dan twee jaren stilgelegen. Een dergelijke periode van inactiviteit levert in de rechtspraak over het algemeen een schending op van de redelijke termijn. Dat leidt in de regel tot strafvermindering en slechts zeer zelden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Gelet op de aangifte van [benadeelde partij 1] en de bekennende verklaring van beklaagde had de officier van justitie in juni 2003 mogen verwachten dat beklaagde op de zitting van 16 juli 2003 veroordeeld zou worden waarbij voor wat betreft de strafmaat (enige) vermindering zou kunnen worden toegepast. Gezien de ernst van het feit is de sepotbeslissing onaanvaardbaar.
Uit het voorgaande volgt dat het beklag gegrond is. Er wordt beslist als volgt.
Beslissing
Het hof:
Beveelt dat door de officier van justitie te Arnhem een vervolging wordt ingesteld tegen [verdachte], wonende te [woonplaats], [a-straat 1], ter zake van enige vorm van bedrog, strafbaar gesteld bij de artikelen 326 en verder van het Wetboek van Strafrecht."
3.3.1. De verdachte is gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 16 november 2004 teneinde terecht te staan voor dezelfde feiten als in de hiervoor onder (i) bedoelde - nadien ingetrokken - dagvaarding onder 1 tot en met 6 zijn omschreven. Bij vonnis van die datum is de verdachte bij verstek voor die feiten veroordeeld. Tegen die beslissing heeft de verdachte hoger beroep ingesteld.
3.3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte ter zake van de in deze dagvaarding onder 1 tot en met 5 vermelde feiten als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting is door de raadsman van verdachte betoogd dat het openbaar ministerie ten aanzien van de feiten 1 tot en met 5 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging. De raadsman stelt dat op 20 juni 2003 een sepotbeslissing voor alle feiten vanwege de officier van justitie is uitgegaan en dat, na gedaan beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, door de rechtstreeks betrokkene met betrekking tot feit 6, het hof heeft beslist dat tegen verdachte alsnog een vervolging wordt ingesteld en dat die vervolging uitsluitend betrekking heeft op het onder 6 telastegelegde.
Uit de stukken van de zaak is het navolgende gebleken:
- Tegen verdachte is door de politie Gelderland-Midden, District Overbetuwe, een proces-verbaal opgemaakt, dat betrekking heeft op een zestal incidenten.
- Verdachte is voor deze zaak gedagvaard om te verschijnen op de zitting van de politierechter op 16 juli 2003.
- Deze dagvaarding is op 19 juni 2003 door de officier van justitie ingetrokken.
- Op 20 juni 2003 seponeert de officier van justitie de onderhavige zaak om reden dat het feit waarvan verdachte wordt verdacht nu te oud is. De officier bericht daarbij aan verdachte dat de zaak hiermee is afgedaan, tenzij de officier van justitie op grond van nieuwe feiten of omstandigheden deze beslissing moet herzien en tenzij het gerechtshof alsnog een vervolging beveelt naar aanleiding van een beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
- Op 8 augustus 2003 doet [benadeelde partij 6], de benadeelde met betrekking tot het onder 6 tenlastegelegde, schriftelijk beklag over de beslissing van de officier van justitie om tegen verdachte geen strafvervolging in te stellen.
- Op 5 juli 2004 beveelt het hof dat door de officier van justitie te Arnhem een vervolging wordt ingesteld tegen verdachte, ter zake van enige vorm van bedrog, strafbaar gesteld bij de artikelen 326 en verder van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof is van oordeel dat gelet op de kennisgeving sepot, waarin de officier van justitie meedeelt dat de zaak is afgedaan tenzij het hof in deze zaak alsnog een vervolging beveelt, en op de beslissing van het hof van 5 juli 2004, waarbij werd bevolen dat tegen verdachte een vervolging wordt ingesteld ter zake van enige vorm van bedrog, het openbaar ministerie ook ter zake van de feiten 1 tot en met 5 ontvankelijk is in de strafvervolging tegen verdachte. Het verweer wordt derhalve verworpen."
3.4. In aanmerking genomen dat het beklag is gedaan door [benadeelde partij 6], de benadeelde van de in de hiervoor vermelde dagvaardingen onder 6 nader omschreven oplichting, is 's Hofs oordeel dat "gelet op de kennisgeving sepot, waarin de officier van justitie meedeelt dat de zaak is afgedaan tenzij het hof in deze zaak alsnog een vervolging beveelt, en op de beslissing van het hof van 5 juli 2004, waarbij werd bevolen dat tegen verdachte een vervolging wordt ingesteld ter zake van enige vorm van bedrog" het Openbaar Ministerie niet alleen ter zake van feit 6 maar ook ter zake van de feiten 1 tot en met 5
- dus de feiten waarop het beklag van [benadeelde partij 6] geen betrekking had - ontvankelijk is in de tegen de verdachte ingestelde vervolging, niet zonder meer begrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 18 december 2007.