ECLI:NL:HR:2007:BB7122

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00286/07
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafmotivering en redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2007 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld door de rechtbank te Amsterdam tot een gevangenisstraf van één maand, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis. Het Hof had de verdachte vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar hem wel veroordeeld voor 'wederspannigheid' tot een gevangenisstraf van twee weken. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, mr. J. Kuijper, middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal, Wortel, concludeerde dat de redelijke termijn voor berechting in de cassatiefase was overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht gezien de aard van de opgelegde straf.

De Hoge Raad heeft de motivering van het Hof beoordeeld en vastgesteld dat het Hof niet kon volstaan met een lichtere sanctie dan onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming. De Hoge Raad oordeelde dat de strafmotivering voldeed aan de eisen van artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad heeft de middelen van de verdachte verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en het beroep in cassatie werd verworpen.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige strafmotivering en de naleving van de redelijke termijn in strafzaken, waarbij de Hoge Raad de belangen van de verdachte en de eisen van de rechtsgang in overweging nam.

Uitspraak

4 december 2007
Strafkamer
nr. 00286/07
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 april 2006, nummer 23/002442-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 5 april 2005, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding in zaak B onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van zaak C onder 2 "wederspannigheid" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal vaststellen dat de redelijke termijn voor berechting, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de behandeling van dit cassatieberoep is overschreden maar dat daaraan, gelet op de aard van de opgelegde straf en de mate waarin die termijn is overschreden, geen verder rechtsgevolg verbonden behoeft te worden, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 1 mei 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 2 februari 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof niet de bijzondere redenen heeft opgegeven die tot de keuze voor het opleggen van een vrijheidsbenemende straf hebben geleid.
4.2. Het hof heeft in de bestreden uitspraak de oplegging van de hiervoor onder 1 vermelde straf als volgt gemotiveerd:
"De rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte terzake van het in zaak B onder 2 tenlastegelegde en het in zaak C onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van het in zaak B onder 2 tenlastegelegde en het in zaak C onder 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich met geweld verzet tegen opsporingsambtenaren die in de rechtmatige uitoefening van hun bediening werkzaam waren. Het gaat niet aan zich als burger tegen -in dit geval als zodanig herkenbare- opsporingsambtenaren te verzetten door hen het werk onmogelijk te maken.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 30 maart 2006 is verdachte eerder terzake van geweldsdelicten veroordeeld.
Het Hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden."
4.3. De overwegingen van het Hof moeten aldus worden begrepen dat het Hof van oordeel is dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt. De strafmotivering voldoet daarom aan de op grond van art. 359, zesde lid, Sv te stellen eisen.
4.4. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 4 december 2007.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.