ECLI:NL:HR:2007:BB7681

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00386/07
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsmaatregel en mededader(s) in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder door het Hof vrijgesproken van een tenlastegelegde feit, maar werd wel veroordeeld voor 'poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen' tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Daarnaast werd de verdachte verplicht om een schadevergoeding van € 200,00 te betalen aan de benadeelde partij. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door mr. R.J. Baumgardt, die middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak, maar enkel ten aanzien van de straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Dit heeft geleid tot een strafvermindering. De Hoge Raad heeft de opgelegde gevangenisstraf verminderd tot zestien maanden en drie weken, waarvan vijf maanden en twee weken voorwaardelijk. De Hoge Raad heeft ook de vordering van de benadeelde partij bevestigd, maar verduidelijkt dat de betalingsverplichting van de verdachte aan de Staat vervalt indien zijn mededader de schade heeft vergoed. Dit is in lijn met artikel 6:7, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat nakoming door een van de schuldenaren ook de andere schuldenaren bevrijdt.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van hoofdelijke verbondenheid bij schadevergoedingsmaatregelen. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling en de rechtszekerheid in vergelijkbare zaken.

Uitspraak

11 december 2007
Strafkamer
nr. 00386/07
AH/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20 april 2006, nummer 21/005285-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 18 oktober 2005 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair "poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de straf, de straf zal worden gematigd en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 21 april 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 7 februari 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet is vermeld dat de desbetreffende verplichting niet geldt indien en voor zover de mededader de schade reeds heeft vergoed.
5.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [benadeelde partij], te betalen een bedrag van € 200,00 (tweehonderd euro) met dien verstande dat indien en voor zover zijn mededader betaalt verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd.
(...)
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde partij], een bedrag te betalen van € 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 (vier) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen."
5.3. Gelet op art. 6:7, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald dat in geval van hoofdelijke verbondenheid van twee of meer schuldenaren nakoming door een der schuldenaren ook zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser bevrijdt, moet ervan worden uitgegaan dat in de hiervoor onder 5.2 vermelde zinsnede "dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling van de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen" ligt besloten, dat verdachtes betalingsverplichting aan de Staat ook komt te vervallen indien zijn mededader die schade aan de benadeelde partij heeft vergoed. Het middel ontbeert derhalve feitelijke grondslag.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert de duur van de gevangenisstraf in die zin dat deze zestien maanden en drie weken, waarvan vijf maanden en twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 december 2007.