ECLI:NL:HR:2008:BA7674

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02346/06 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een beschikking inzake conservatoir beslag op onroerende zaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beklag over conservatoir beslag op onroerende zaken. De klaagster, geboren in 1954 en wonende te [woonplaats], had een bezwaarschrift ingediend tegen het beslag dat was gelegd op onroerende zaken die voor de onverdeelde helft op haar naam stonden. Het beslag was gelegd ten laste van haar echtgenoot, [betrokkene 2], die veroordeeld was tot betaling van een aanzienlijk bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Hof had het beklag ongegrond verklaard, omdat het de onroerende zaken in feite toebehorend aan de echtgenoot van de klaagster achtte, zonder rekening te houden met het toepasselijke huwelijksgoederenregime. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof art. 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering had miskend. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat conservatoir beslag op onroerende zaken alleen kan worden gelegd indien aan de wettelijke voorwaarden is voldaan, waaronder de voorwaarde dat de in beslag genomen voorwerpen afkomstig zijn van het desbetreffende misdrijf. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsbescherming van derden die eigendomsrechten claimen op in beslag genomen goederen.

Uitspraak

19 februari 2008
Strafkamer
nr. 02346/06 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 maart 2006, nummer 22/002961-00, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
Het Hof heeft ongegrond verklaard het door de klaagster ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van de in bovenstaande beschikking omschreven onroerende zaken.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster.
Namens deze hebben mr. F.G.L. van Ardenne en mr. M.L. Groeneveld, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage om opnieuw te worden behandeld.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de ongegrondverklaring van het ingediende klaagschrift, strekkende tot opheffing van de onder de klaagster gelegde beslagen op de ten processe bedoelde onroerende zaken.
3.2. De beschikking van het Hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Procesgang
Op 10 maart 2005 is op de onroerende zaken:
[a-straat 1]
[a-straat 2], [3], [4]
[b-straat 1] en [2]
[c-straat 1]
[c-straat 2] en [3], alle gelegen in [plaats A], welke onroerende zaken voor de onverdeelde helft op naam staan van de klaagster, conservatoir beslag gelegd ten laste van de man van de klaagster [betrokkene 2] ex artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Op 8 april 2005 is namens de klaagster een bezwaarschrift ex artikel 552a (oud) van het Wetboek van Strafvordering ingediend bij de rechtbank te 's-Gravenhage, ertoe strekkende dat het conservatoire beslag op haar aandeel in de bovengenoemde onroerende zaken zal worden opgeheven met last tot teruggave aan de klaagster.
Bij vonnis van 31 maart 2005 is [betrokkene 2] veroordeeld tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 1.826.922,51 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Op 4 april 2005 en 11 april 2005 is tegen dat vonnis respectievelijk door de veroordeelde en de officier van justitie hoger beroep ingesteld. Daarop is nog niet beslist.
De raadkamer van de rechtbank 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 14 juni 2005 zich onbevoegd verklaard en heeft de zaak naar dit gerechtshof doorgezonden ter behandeling.
Het klaagschrift is op 21 oktober 2005 in de raadkamer van het hof in het openbaar behandeld, waar het onderzoek is geschorst teneinde de raadsman en de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen schriftelijk van repliek en dupliek te dienen. Hiervan is geen gebruik gemaakt. Op 13 januari 2006 is het onderzoek voortgezet. In raadkamer zijn gehoord de advocaat-generaal mr. C.J. Zweers en de klaagster, bijgestaan door haar raadsman mr. F.G.L. van Ardenne, advocaat te Rotterdam. Op 21 oktober 2005 is ook [betrokkene 2] verschenen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en heeft haar standpunten schriftelijk onderbouwd in haar reactie op het klaagschrift. De raadsman heeft het woord gevoerd overeenkomstig zijn pleitnotities. De advocaat-generaal heeft daarop een korte schriftelijke conclusie overgelegd.
Beoordeling van het klaagschrift
Beslag kan worden gelegd tot bewaring van het recht van verhaal voor een aan degene ten laste van wie het wordt gelegd op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel naar aanleiding van een door deze gepleegd misdrijf.
De rechtbank heeft in het ontnemingsvonnis tegen [betrokkene 2] van 31 maart 2005 overwogen dat de onderneming [bedrijf A], gedreven op naam van de klaagster samen met [klaagster 1], in feite toebehoort aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1], echtgenoot van [klaagster 1]. Zij heeft dit oordeel uitgebreid tot de onroerende zaken van [bedrijf A], zijnde de zaken waarop het klaagschrift betrekking heeft.
De door de klaagster genoemde panden zijn op 16 juni 1997 door de klaagster en [klaagster 1] aangeschaft, ieder voor de onverdeelde helft, zoals de rechtbank heeft overwogen.
Voorwerpen die in feite toebehoren aan de verdachte of veroordeelde maar die, zoals bijvoorbeeld onroerende zaken en effecten op naam, op naam staan van iemand anders, kunnen slechts in beslag worden genomen onder die ander. Dat neemt niet weg dat het hof, gesteld voor de vraag of dat beslag kan worden opgeheven, moet beoordelen of rekening moet worden gehouden met de kans dat de rechter uiteindelijk hetzij zal oordelen dat het in beslag genomene in feite toebehoort aan de verdachte of veroordeelde hetzij zal oordelen dat het aan een derde toebehoort, maar dat is voldaan aan de vereisten van lid 3 van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. In beide gevallen acht de wetgever uitwinning immers gerechtvaardigd.
Nu blijkens het op dit punt gemotiveerde vonnis van de rechtbank in de ontnemingszaak tegen [betrokkene 2] het in beslag genomene in feite toebehoort aan [betrokkene 2], moet het hof er rekening mee houden dat in dat geding uiteindelijk zal komen vast te staan dat dat zo is. Deze mogelijkheid belet het hof thans om het beklag gegrond te verklaren.
Aan beoordeling van de vraag of de vereisten van artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering zich tegen gegrondverklaring van het beklag verzetten, waartoe verder onderzoek nodig zou zijn, komt het hof niet toe.
Nu in de ontnemingszaak tegen [betrokkene 2] nog niet onherroepelijk is beslist, brengt het belang van de strafvordering met zich dat het beslag dient te worden gehandhaafd, omdat vooralsnog niet is uit te sluiten dat dit oordeel van de rechtbank overeind blijft.
Het hof tekent hierbij aan dat indien uiteindelijk in die zaak anders wordt beslist, de klaagster een hernieuwd verzoek tot opheffing van het conservatoire beslag kan doen."
3.3. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op de voet van art. 94a, derde lid, Sv is ter verzekering van het verhaal van een aan [betrokkene 2] - de echtgenoot van de klaagster - op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ten laste van [betrokkene 2] conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaken die in de daartoe bestemde openbare registers staan ingeschreven als - voor de onverdeelde helft met [klaagster 1] - in eigendom toebehorende aan de klaagster.
3.4. Indien na het op de voet van art. 94a Sv gelegd conservatoir beslag een derde klaagt dat een inbeslaggenomen voorwerp aan hem toebehoort, dient de beklagrechter na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt (vgl. HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575). Indien dat niet het geval is, dient het beklag ongegrond te worden verklaard. Indien dat wel het geval is, dient het eigendomsrecht van de klager te worden gerespecteerd, tenzij zich het geval voordoet als bedoeld in art. 94a, derde lid, Sv, namelijk dat het inbeslaggenomen voorwerp - kort gezegd - aan een derde te kwader trouw toebehoort (vgl. HR 5 juli 2005, LJN AT2970, rov. 3.5.; HR 5 september 2006, NJ 2006, 612, rov. 9.4.). Om dat laatste aan te nemen moet aan alle in art. 94a, derde lid, Sv genoemde cumulatieve voorwaarden zijn voldaan. Ingeval art. 94a, derde lid, Sv wordt toegepast, kan het beslag ook op in het vierde lid van art. 94a Sv bedoelde goederen worden gelegd.
3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat het beklag ongegrond is omdat de onroerende zaken in feite toebehoren aan [betrokkene 2]. Aldus heeft het Hof, dat niets heeft vastgesteld omtrent het te dezen toepasselijke huwelijksgoederenregime, kennelijk voor ogen dat de onroerende zaken, hoewel zij naar maatstaven van burgerlijk recht - voor de onverdeelde helft - aan de klaagster in eigendom toebehoren en deze zaken niet in verband staan met de strafbare feiten waarvoor die [betrokkene 2] is veroordeeld, op de voet van art. 94a, tweede lid, Sv kunnen dienen tot verhaal van een aan [betrokkene 2] opgelegde betalingsverplichting op de enkele grond dat die [betrokkene 2] ten aanzien van deze onroerende zaken feitelijk kan handelen als behoorden deze zaken hem toe. In zodanig geval heeft de wetgever evenwel strafvorderlijk conservatoir beslag op de onroerende zaken, die blijkens inschrijving in de registers in eigendom toebehoren aan een ander dan degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen als bedoeld in art. 94a, derde lid, Sv, eerst toegelaten indien is voldaan aan de in die bepaling vermelde voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat deze voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het desbetreffende misdrijf (vgl. HR 19 februari 2008, LJN BA7675).
Het Hof heeft door te overwegen als voormeld art. 94a, derde lid, Sv miskend.
Het middel, dat daarop gerichte klachten bevat, slaagt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2008.