ECLI:NL:HR:2008:BA8211
Hoge Raad
- Cassatie
- H. de Groot
- M. van der Meer
- P. de Vries
- Rechtspraak.nl
Belastingverdrag en tax sparing credit in relatie tot EG-recht
In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 10 oktober 2008, staat de vraag centraal of Nederland, op basis van het EG-recht, verplicht is om een tax sparing credit toe te kennen voor Belgische rente, vergelijkbaar met de credits die worden toegekend voor Griekse en Braziliaanse rente. De belanghebbende, een moedermaatschappij van een fiscale eenheid, ontving in 2001 een rente van € 113.758 van vennootschappen in België. Deze rente werd niet belast met bronbelasting in België en maakt deel uit van de belastbare winst van de fiscale eenheid. De belanghebbende stelt dat het EG-recht vereist dat Nederland ook voor de Belgische rente een tax sparing credit moet toekennen, zoals dat het geval is voor de andere genoemde landen.
De Hoge Raad overweegt dat de vraag of het EG-recht een verplichting tot belastingverdragsrechtelijke meestbegunstiging met zich meebrengt, eerder aan de orde is geweest in andere zaken. De conclusie van de advocaat-generaal is dat er geen EG-rechtelijke verplichting bestaat voor Nederland om een tax sparing credit voor Belgische rente toe te kennen. Dit is gebaseerd op eerdere arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waarin werd geoordeeld dat dergelijke verplichtingen niet bestaan.
Daarnaast wordt in de conclusie opgemerkt dat het tax sparing credit niet kan worden gezien als een eenzijdige fiscale ontwikkelingshulp, maar dat het is gebaseerd op bilaterale onderhandelingen over belastingverdragsrecht. De Hoge Raad concludeert dat de belanghebbende geen recht heeft op volledige vergoeding van haar proceskosten op basis van het effectiviteitsbeginsel van het EG-recht. De uitspraak van de Hoge Raad leidt tot de ongegrondverklaring van de vordering van de belanghebbende. De uitspraak wordt niet gepubliceerd.