ECLI:NL:HR:2008:BB5065

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/021HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbreuk op octrooi en bewijswaardering in het octrooirecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Rockwool International A/S en Saint-Gobain Glass Benelux S.A. Rockwool, houdster van het Nederlandse octrooi nr. 165.798, vorderde dat Saint-Gobain zou worden verboden inbreuk te maken op dit octrooi, dat betrekking heeft op een werkwijze voor het maken van een poreus product van minerale wol. De rechtbank had de vorderingen van Rockwool afgewezen, en het gerechtshof had deze afwijzing in hoger beroep bevestigd. Rockwool stelde dat Saint-Gobain met haar producten inbreuk maakte op haar octrooi, terwijl Saint-Gobain betwistte dat haar werkwijze onder het bereik van het octrooi viel.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat de werkwijze van Saint-Gobain niet binnen het bereik van het octrooi van Rockwool viel. Het hof had geconcludeerd dat de door Saint-Gobain toegepaste werkwijze wezenlijk verschilde van de geoctrooieerde werkwijze, omdat het verstuiven van het bevochtigingsmiddel essentieel was voor de octrooibescherming. Rockwool had niet aannemelijk gemaakt dat de werkwijze van Saint-Gobain equivalent was aan de geoctrooieerde werkwijze. De Hoge Raad verwierp het beroep van Rockwool en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor houders van octrooien om duidelijk aan te tonen dat een inbreuk wordt gemaakt op hun rechten, en dat de bewijslast in octrooizaken complex kan zijn, vooral als het gaat om de vraag of een werkwijze als equivalent kan worden aangemerkt. De uitspraak biedt ook inzicht in de toepassing van de Rijksoctrooiwet en de interpretatie van octrooiconclusies door de rechter.

Uitspraak

15 februari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/021HR
RM/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersoon naar Deens recht ROCKWOOL INTERNATIONAL A/S,
gevestigd te Hedehusene, Denemarken,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mrs. R.S. Meijer en F.E. Vermeulen,
t e g e n
1. BENFRIED TECHNIEK B.V.,
gevestigd te Schipluiden,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. de rechtspersoon naar Belgisch SAINT-GOBAIN GLASS BENELUX S.A., voorheen genaamd: Glaceries de Saint-Roch S.A.,
gevestigd te Sambreville, België,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.N. de Blécourt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Rockwool en St. Gobain.
1. Het geding in feitelijke instanties
Rockwool heeft bij exploot van 6 mei 1983 St. Gobain op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en, kort gezegd, gevorderd St. Gobain te verbieden inbreuk te maken op het Nederlandse octrooi 165.798 van Rockwool en, ter zake van gemaakte inbreuken, te veroordelen tot schadevergoeding of winstafdracht.
St. Gobain heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 22 juni 1984 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Rockwool hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na een tussenarrest van 11 mei 1989, heeft het hof bij tussenarrest van 24 januari 1991 een comparitie van partijen gelast. Vervolgens heeft het hof bij tussenarrest van 19 november 1992 St. Gobain toegelaten te bewijzen dat zij Cultilène heeft vervaardigd en vervaardigt volgens de door haar gestelde werkwijze. Na getuigenverhoren heeft het hof bij tussenarrest van 30 oktober 1997 wederom een comparitie van partijen gelast. Bij eindarrest van 18 augustus 2005 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd, doch uitsluitend wat betreft de begroting van het bedrag van de kostenveroordeling. Het hof heeft, opnieuw rechtdoende, dat bedrag begroot en het vonnis voor het overige bekrachtigd.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 11 mei 1989, 24 januari 1991, 19 november 1992 en 18 augustus 2005, heeft Rockwool beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
St. Gobain heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen op 1 juni 2007 mondeling toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Rockwool heeft bij brief van 12 oktober 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Rockwool was houdster van het Nederlandse octrooi nr. 165.798, gedagtekend 16 april 1981 - hierna: het octrooi - dat op 24 november 1990 is geëxpireerd.
(ii) De eerste conclusie van het octrooi luidde als volgt:
"Werkwijze voor het maken van een poreus produkt van minerale wol, door minerale wolvezels, die door een luchtstroom worden gedragen, tot een vezellaag te vormen en in de luchtstroom een geringe hoeveelheid oplossing van een bindmiddel te verstuiven dat de vezels op hun contactplaatsen met elkaar verbindt, met het kenmerk, dat men ter verkrijging van een met water bevochtigbaar produkt, in de luchtstroom die de minerale wolvezels draagt, tevens een oplossing van een hydrofiel bevochtigingsmiddel verstuift, in een hoeveelheid overeenkomend met ten hoogste 2 gew.% bevochtigingsmiddel in het eindprodukt."
(iii)St. Gobain is importeur van producten van steenwol (minerale wol) van het merk Cultilène, Benfried brengt producten van dit merk in Nederland in de handel en [verweerder 2] is directeur van St. Gobain.
(iv)De steenwolproducten van het merk Cultilène bevatten een bindmiddel en een geringe hoeveelheid hydrofiel bevochtigingsmiddel en wel aldus dat het gewichtspercentage bevochtigingsmiddel in het eindproduct minder dan 2% bedraagt.
3.2.1 Stellende dat St. Gobain met het vervaardigen van haar Cultiène-producten inbreuk maakt op de rechten van Rockwool als houdster van het werkwijze-octrooi, vordert Rockwool in dit geding primair dat aan St. Gobain zal worden verboden inbreuk te maken op het octrooi, op straffe van een dwangsom. Rockwool stelt zich op het standpunt dat haar octrooi werkwijzen omvat waarbij een bevochtigingsmiddel in geringe concentratie gelijkmatig door het vervolgens te vormen eindproduct (de mat) heen wordt verdeeld. St. Gobain heeft bestreden dat haar Cultilène-producten worden vervaardigd op de werkwijze die in het octrooi van Rockwool is beschermd. Volgens St. Gobain beschermt dit octrooi uitsluitend de werkwijze waarbij een bevochtigingsmiddel in geringe concentratie door middel van verstuiving gelijkmatig door het vervolgens te vormen eindproduct heen wordt verdeeld, terwijl bij de vervaardiging van haar steenwolproducten het bevochtigingsmiddel niet wordt verstoven maar onverdund wordt aangebracht op de randen van het halfproduct waarna de aldus bevochtigde vezels worden afgesneden, vermaald, gerecirculeerd en met niet-bevochtigde vezels tot één mat worden geperst. Hiertegen voerde Rockwool de volgende twee nadere stellingen aan:
(i) de vervaardiging van Cultilène-steenwolproducten vindt niet daadwerkelijk plaats volgens de door St. Gobain beschreven werkwijze, waarbij Rockwool zich beriep op het vermoeden van art. 43 lid 5 Rijksoctrooiwet van 1910, hierna: ROW (1910);
(ii) ook al zou de door St. Gobain beschreven werkwijze zijn gebruikt voor de vervaardiging van haar Cultilène-producten, is niettemin sprake van inbreuk, nu de werkwijze van St. Gobain is aan te merken als equivalent aan de door Rockwool geoctrooieerde werkwijze.
3.2.2 In haar vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van Rockwool afgewezen.
Daartoe oordeelde de rechtbank, op het voetspoor van St. Gobain, dat het wezen van de geoctrooieerde uitvinding bestaat in de werkwijze waarbij een bevochtigingsmiddel in geringe concentratie door middel van verstuiving gelijkmatig door het vervolgens te vormen eindproduct heen wordt verdeeld.
Met betrekking tot de Cultilène-producten oordeelde de rechtbank dat St. Gobain aannemelijk had gemaakt dat zij die op de door haar gestelde wijze vervaardigde en dat die werkwijze niet binnen het bereik van het octrooi van Rockwool valt omdat, samengevat, geen sprake is van het gelijkmatig verdelen van een bevochtigingsmiddel via verstuiving daarvan nu het in de luchtstroom voegen van met bevochtigingsmiddel geïmpregneerde vezels, met bindmiddel, bij niet aldus geïmpregneerde vezels naar het spraakgebruik geen verstuiving oplevert en daarmee ook niet kan worden gelijkgesteld.
3.2.3 Hetgeen het hof in het door Rockwool ingesteld hoger beroep in de bestreden tussenarresten en eindarrest heeft geoordeeld en beslist, kan - voorzover thans van belang - als volgt worden samengevat.
(a) Naar aanleiding van de - hiervoor in 3.2.1 onder (i) vermelde - stelling van Rockwool heeft het hof eerst onderzocht of het volgens de geoctrooieerde werkwijze verkregen voortbrengsel nieuw was en is het tot het oordeel gekomen dat zulks het geval was. (rov. 3 en 4 van het tussenarrest 11 mei 1989)
(b) Omdat art. 43 lid 5 ROW (1910) niet meebracht dat in geval van nieuwheid van producten verkregen volgens de geoctrooieerde werkwijze op St. Gobain de last kwam te liggen aannemelijk te maken dat zij de geoctrooieerde werkwijze niet toepaste - omdat daarvoor tevens nodig was dat Cultilène niet verschilt (of verschilde) van een product dat volgens de geoctrooieerde werkwijze is verkregen - diende Rockwool, wilde zij profiteren van het wettelijk vermoeden van art. 43 lid 5, te bewijzen dat de stelling van St. Gobain niet juist is dat bij een product volgens de geoctrooieerde werkwijze alle vezels bevochtigingsmiddel bevatten terwijl dat bij Cultilène niet het geval is. (rov. 5 van het tussenarrest van 11 mei 1989)
(c) Rockwool werd tot dat bewijs toegelaten, tenzij zij wilde worden toegelaten tot het door haar aangeboden bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kon volgen dat Cultilène werd vervaardigd door verstuiving van een oplossing van een hydrofiel bevochtigingsmiddel, althans dat Cultilène niet werd vervaardigd volgens de door St. Gobain gestelde werkwijze. (rov. 6 van het tussenarrest van 11 mei 1989)
(d) Het vervolgens door Rockwool bij akte overgelegde onderzoeksverslag van [betrokkene 1 en 2] - waarin werd beschreven hoe Rockwool de door St. Gobain gestelde werkwijze had nagewerkt, met dien verstande dat daarbij een 1:3 verdund bevochtigingsmiddel was gebruikt, alsmede dat bij daarop aansluitend onderzoek was gebleken dat aldus een product ontstond waarin de verkregen verspreiding van bevochtigingsmiddel sterk afweek van de verspreiding van bevochtigingsmiddel zoals die bij het in de handel verkrijgbare Cultilène werd gevonden - leverde enig maar niet voldoende bewijs op van de stelling dat Cultilène niet werd vervaardigd volgens de door St. Gobain gestelde werkwijze. (rov. 3 van het tussenarrest van 24 januari 1991 en rov. 3-4 van het tussenarrest van 19 november 1992)
(e) Omdat St. Gobain haar kritiek op het onderzoeksverslag van [betrokkene 1 en 2] onvoldoende had onderbouwd, ging het hof ervan uit dat St. Gobain geen onverdund bevochtigingsmiddel gebruikte of had gebruikt en kwam het hof tot het oordeel dat het onderzoeksverslag van Rockwool aannemelijk maakte dat St. Gobain Cultilène niet had vervaardigd en vervaardigde volgens de door haar opgegeven werkwijze, behoudens door St. Gobain te leveren tegenbewijs, tot welk bewijs zij door het hof werd toegelaten. (rov. 7 van het tussenarrest van 19 november 1992)
(f) Uit de verklaringen van de vervolgens door St. Gobain voorgebrachte getuigen, [betrokkene 3 en 4], heeft het hof afgeleid dat St. Gobain de door haar gestelde werkwijze in de periode 1982-1991 heeft toegepast, dat zij daarbij het bevochtigingsmiddel onverdund heeft gebruikt en dat zij in deze periode geen andere methode voor de vervaardiging van Cultilène heeft gebruikt (rov. 5-8 van het eindarrest), zodat het St. Gobain geslaagd achtte in het leveren van het haar opgedragen tegenbewijs en dat derhalve ervan moest worden uitgegaan dat St. Gobain in de jaren 1982-1991 het product Cultilène heeft vervaardigd volgens de door haar gestelde werkwijze. (rov. 19 van het eindarrest)
(g) Naar het oordeel van het hof heeft Rockwool niet aannemelijk gemaakt de onjuistheid van de stelling van St. Gobain dat bij haar werkwijze niet alle vezels van het product bevochtigingsmiddel bevatten en dat de verspreiding van het bevochtigingsmiddel bij Cultilène uit 1982-1991 en bij een product verkregen volgens de geoctrooieerde werkwijze niet verschilt. (rov. 19 van het eindarrest)
(h) Nu Rockwool erkende geen verder bewijs voor het identiek zijn van Cultilène en het volgens haar octrooi vervaardigde product te kunnen bijbrengen, nam het hof vooralsnog als vaststaand aan dat Cultilène niet gelijk is aan het product verkregen volgens het Rockwool-octrooi, zodat art. 43 lid 5 ROW (1910) - thans art. 70 lid 7 ROW 1995 - niet van toepassing is. (rov. 19 van het eindarrest)
(i) Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de werkwijze van St. Gobain (Isover) niet valt binnen het bereik van het octrooi van Rockwool, omdat volgens de uitvinding ter verkrijging van een met water bevochtigbaar product in de luchtstroom die de vezels draagt tevens een oplossing van een hydrofiel bevochtigingsmiddel wordt verstoven welk verstuiven blijkens het octrooi essentieel is, terwijl bij de door St. Gobain in de periode 1982-1991 toegepaste werkwijze niet alleen het in de luchtstroom blazen van bevochtigingsmiddel dragende deeltjes iets anders is dan, en niet een in wezen gelijke maatregel is als, het verstuiven van alleen bevochtigingsmiddel, maar ook het eindproduct een ander is. (rov. 21-22 van het eindarrest)
(j) Zelfs als het resultaat van de werkwijze van St. Gobain hetzelfde zou zijn als het resultaat van de geoctrooieerde werkwijze (wat juist niet is komen vast te staan), kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat dit resultaat op in wezen dezelfde wijze met in wezen dezelfde maatregelen wordt bereikt, zodat van equivalentie geen sprake is. (rov. 22 van het eindarrest)
3.3 De nietigverklaring van het octrooi in het arrest van het hof van 27 oktober 2005 - waartegen Rockwool ook beroep in cassatie heeft ingesteld, in welke zaak onder nr. C06/093 heden uitspraak wordt gedaan, houdende verwerping van dat beroep - ontneemt Rockwool niet het belang bij haar cassatieberoep in deze inbreukprocedure, omdat de nietigheid slechts terugwerkt tot 1 december 1987 zodat Rockwool belang houdt bij vernietiging van de bestreden arresten voorzover deze betrekking hebben op de beoordeling van de vraag of St. Gobain met de door haar gestelde werkwijze in de periode 1982 tot 1 december 1987 inbreuk heeft gemaakt op het octrooi.
3.4 De onderdelen 1, 2 en 3 van het middel hebben betrekking op de oordelen van het hof naar aanleiding van de hiervoor in 3.2.1 onder (i) vermelde nadere stelling van Rockwool dat de vervaardiging van Cultilène niet daadwerkelijk plaatsvindt volgens de door St. Gobain beschreven werkwijze, en stellen achtereenvolgens aan de orde: de bewijslastverdeling als bedoeld in art. 43 lid 5 ROW (1910), thans art. 70 lid 7 ROW 1995 (onderdeel 1), het tegenbewijs van St. Gobain (onderdeel 2) en het passeren van bewijsaanbiedingen van Rockwool (onderdeel 3). Onderdeel 4 heeft betrekking op de in 3.2.3 onder (i) en (j) weergegeven oordelen van het hof naar aanleiding van de - in 3.2.1 onder (ii) vermelde - nadere stelling van Rockwool dat de door St. Gobain beschreven werkwijze inbreuk maakt op haar octrooi omdat deze is aan te merken als een equivalent van de geoctrooieerde werkwijze.
3.5 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Het hof heeft aanvankelijk onderzocht of aan de voorwaarden voor het door Rockwool ingeroepen wettelijk vermoeden van art. 43 lid 5 ROW (1910) was voldaan. In dat kader heeft het onderzocht of Cultilène 'het betrokken voortbrengsel' is in de zin van die bepaling. Op grond van het in dat kader uitgebrachte rapport van [betrokkene 1 en 2] achtte het hof aannemelijk dat St. Gobain een andere werkwijze volgde dan zij opgaf en het stelde haar in de gelegenheid dat vermoeden te ontzenuwen (zie hiervoor in 3.2.3 onder (d) en (e)). Daarmee verliet het hof het spoor van art. 43 lid 5. Het oordeel (in het eindarrest) dat St. Gobain was geslaagd in het bewijs waartoe zij was toegelaten bracht mee dat ervan moest worden uitgegaan dat St. Gobain de door haar opgegeven werkwijze inderdaad toepaste, van welke werkwijze steeds door partijen en het hof stilzwijgend is aangenomen dat die niet beantwoordt aan de letter van de eerste octrooiconclusie. In zijn eindarrest heeft het hof de draad van art. 43 lid 5 weer opgevat en alsnog onderzocht of Cultilène verschilt van het met de geoctrooieerde werkwijze vervaardigde product, waarbij het van wezenlijke betekenis heeft geacht dat bij laatstgenoemd product alle vezels bevochtigingsmiddel bevatten. Het heeft dienaangaande geoordeeld dat Rockwool niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stelling van St. Gobain dat dit laatste bij Cultilène niet het geval is, onjuist is en dat Rockwool heeft erkend dienaangaande geen nader bewijs te kunnen leveren. Daarmee waren de mogelijkheden van Rockwool te profiteren van het wettelijk vermoeden van art. 43 lid 5 uitgeput, aangezien immers niet kon worden aangetoond dat Cultilène kon worden aangemerkt als 'het betrokken voortbrengsel'.
De andere voor Rockwool openstaande weg om de gestelde inbreuk te bewijzen, vermeld in rov. 6 van het arrest van 11 mei 1989 (zie hiervoor in 3.2.3 onder (c)), te weten: het rechtstreekse bewijs dat St. Gobain de werkwijze van het octrooi toepaste, was intussen al bewandeld door de bewijsopdracht aan St. Gobain, in het kader waarvan Rockwool, naar het hof vaststelde, ampel gelegenheid had gekregen getuigen te doen horen en die gelegenheid met het voorbrengen van negen getuigen ook had benut.
Gelet op de stellingen van Rockwool - zie hiervoor in 3.2.1 - diende daarnaast nog wel te worden onderzocht of de door St. Gobain toegepaste werkwijze equivalent aan de in de octrooiconclusie geclaimde was. Dat heeft het hof vervolgens ook gedaan.
3.6.1 In het licht van het vorenstaande mist onderdeel 3.1 doel. Mede gelet op hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.48 heeft het hof geen rechtsregel geschonden door in deze gevorderde fase van het geding, nadat uitvoerige getuigenverhoren aan beide zijden hadden plaatsgevonden over de vraag welke werkwijze St. Gobain toepaste, Rockwool niet in de gelegenheid te stellen andermaal de juistheid van haar stelling te dier zake te bewijzen.
3.6.2 De klachten van de onderdelen 3.2 en 3.3 falen op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.49 en 2.50.
3.7 De klachten van onderdeel 2 hebben betrekking op de waardering door het hof van het bijgebachte getuigenbewijs en het voorbijgaan aan als essentieel gepresenteerde stellingen van Rockwool naar aanleiding van de afgelegde verklaringen. De klachten van de onderdelen 2.1.1-2.1.5 stuiten daarop af dat de waardering van bewijs is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De klacht dat het hof niet is ingegaan op de stellingen, vermeld in onderdeel 2.1.6 faalt, omdat zij in wezen een hernieuwde beoordeling vraagt van de stellingen van Rockwool en van het bewijsmateriaal, welke beoordeling de taak van de cassatierechter te buiten gaat. Hetzelfde geldt voor de klachten van de onderdelen 2.2 en 2.3.
3.8.1 Bij de beoordeling van onderdeel 4 wordt vooropgesteld dat uit rov. 22 van het eindarrest blijkt dat het hof bij de beoordeling van de vraag of de door St. Gobain in de periode 1982-1991 toegepaste werkwijze kan worden aangemerkt als een werkwijze die aan de geoctrooieerde equivalent is, als maatstaf heeft gehanteerd of sprake is van een maatregel die in wezen dezelfde functie op in wezen dezelfde wijze vervult ter bereiking van hetzelfde resultaat als de in conclusie 1 van het octrooi genoemde maatregel, en dat de juistheid van deze maatstaf in cassatie niet wordt bestreden.
3.8.2 Onderdeel 4.1 dat klaagt dat het hof ten onrechte niet, althans niet controleerbaar, heeft vastgesteld waarin naar het wezen van de zaak de geoctrooieerde werkwijze bestaat noch wat de 'uitvindingsgedachte' daarvan is (welke klacht is uitgewerkt in 4.1.1 en 4.1.2), ziet eraan voorbij dat het hof bij zijn beoordeling van de vierde grief van Rockwool tegen het oordeel van de rechtbank dat de werkwijze van St. Gobain niet valt binnen het bereik van haar octrooi, zich kennelijk heeft aangesloten bij het oordeel van de rechtbank dat het wezen van de geoctrooieerde uitvinding bestaat uit de werkwijze waarbij een oplossing van een bevochtigingsmiddel door middel van verstuiving gelijkmatig over het gehele eindproduct wordt verdeeld. Dat oordeel, dat is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.8.3 Hiervan uitgaande kon het hof zonder schending van enige rechtsregel en niet onbegrijpelijk komen tot zijn hiervoor in 3.2.3 onder (i) en (j) weergegeven oordelen. Het behoefde daarbij niet nader in te gaan op de in onderdeel 4.2 vermelde stellingen van Rockwool.
3.8.4A nders dan onderdeel 4.3.1 veronderstelt, heeft het hof bij zijn beoordeling van equivalentie niet als essentieel aspect van het octrooi van Rockwool aangemerkt dat volgens de geoctrooieerde werkwijze alle mineraalwolvezels in het daarmee vervaardigde eindproduct bevochtigingsmiddel bevatten, maar heeft het in rov. 21 van zijn eindarrest vastgesteld - hetgeen het, naar uit het hiervoor in 3.8.2 overwogene volgt, ook heeft kunnen vaststellen - dat het verstuiven van het bevochtigingsmiddel essentieel is, waarbij het hof doelt op het volgens de uitvinding verstuiven van de oplossing van een hydrofiel bevochtigingsmiddel samen met de geringe hoeveelheid van een oplossing van een bindmiddel in de luchtstroom die de minerale wolvezels draagt, waardoor het bevochtigingsmiddel gelijkmatig over het gehele vezelproduct wordt verdeeld. In rov. 22 van het eindarrest heeft het hof vervolgens onderzocht of de door St. Gobain toegepaste werkwijze (als equivalente maatregel) in wezen dezelfde functie op in wezen dezelfde wijze vervult ter bereiking van hetzelfde resultaat (een product van minerale wol) en is het hof tot de slotsom gekomen dat het in de luchtstroom blazen van bevochtigingsmiddel dragende deeltjes iets anders is dan het verstuiven van alleen bevochtigingsmiddel en dus niet een in wezen gelijke maatregel vormt, terwijl ook het resultaat een ander is: een product dat is opgebouwd uit vezels zonder bevochtigingsmiddel en uit matdeeltjes met bevochtigingsmiddel welke alle door het bindmiddel zijn samengebonden, tegenover een product waarin het bevochtigingsmiddel gelijkmatig over de gehele massa van het vezelproduct is verdeeld.
Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn niet onbegrijpelijk en zijn toereikend gemotiveerd. Op dit alles stuiten ook de overige rechts- en motiveringsklachten van onderdeel 4.3, zoals uitgewerkt in 4.3.2 tot en met 4.3.7, af.
3.9 Bij de klachten van onderdeel 1 heeft Rockwool geen belang. Het 'tegenbewijs' waarin volgens het hof in zijn eindarrest St. Gobain is geslaagd, komt, wat het resultaat betreft, overeen met het bewijs dat bij toepassing van het wettelijk vermoeden van art. 43 lid 5 ROW (1910) St. Gobain zou hebben dienen te leveren ter weerlegging van dat vermoeden. Uit de ongegrondheid van de onderdelen 2, 3 en 4 - onderdeel 5 mist zelfstandige betekenis - volgt dan ook dat gegrondbevinding van een of meer klachten van onderdeel 1 niet tot vernietiging van het bestreden eindarrest zou kunnen leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Rockwool in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van St. Gobain begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 februari 2008.