ECLI:NL:HR:2008:BB5549

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R07/138HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
  • J.C. van Oven
  • W.D.H. Asser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging tot voortduren van verblijf in psychiatrisch ziekenhuis en de nodige bereidheid tot behandeling

In deze zaak gaat het om een cassatieverzoek van de Officier van Justitie in het arrondissement 's-Gravenhage tegen een beschikking van de rechtbank die een verzoek tot voorlopige machtiging tot voortduren van het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis had afgewezen. Betrokkene was al jaren vrijwillig opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis GGZ Haagstreek te Leidschendam. De officier van justitie had op 30 maart 2007 een verzoek ingediend, onderbouwd met een geneeskundige verklaring, waarin werd gesteld dat betrokkene, die lijdt aan schizofrenie van het gedesorganiseerde type, regelmatig dreigend en soms fysiek agressief gedrag vertoonde. De rechtbank had het verzoek afgewezen, onder andere omdat betrokkene al 20 jaar zonder gedwongen maatregel in het ziekenhuis verbleef en geen blijk gaf zijn verblijf te willen staken.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank mogelijk een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd met betrekking tot de nodige bereidheid van betrokkene om mee te werken aan een behandeling. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de verhouding tussen gedwongen maatregelen volgens de Wet Bopz en de noodzaak van bereidheid tot behandeling, en stelt dat de rechterlijke machtiging niet bedoeld is als vervanging voor een dwangmaatregel.

De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De zaak is van belang voor de interpretatie van de Wet Bopz en de voorwaarden waaronder gedwongen behandeling kan plaatsvinden.

Uitspraak

8 februari 2008
Eerste Kamer
R07/138HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Betrokkene],
wonende en verblijvende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Officier van Justitie en betrokkene.
1. Het geding in feitelijke instantie
Betrokkene is vrijwillig opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis GGZ Haagstreek te Leidschendam.
De officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage heeft op 30 maart 2007 onder overlegging van een op 28 maart 2007 ondertekend geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur, behandelingsplan en bericht over de stand van uitvoering daarvan, bij de rechtbank aldaar een verzoek ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling van het inleidende verzoek op 17 april 2007 betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, en de waarnemer van de behandelende psychiater had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde datum het verzoek van de officier van justitie afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft de Officier van Justitie beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De officier van justitie heeft een voorlopige machtiging verzocht om het verblijf van betrokkene te doen voortduren in het psychiatrisch ziekenhuis, waar betrokkene ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift reeds vrijwillig verbleef.
De geneeskundige verklaring vermeldt, onder meer, dat betrokkene in dat ziekenhuis zijn woonadres hield en dat hij "geen blijk van bereidheid tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis" gaf. Blijkens deze verklaring is betrokkene, die lijdt aan schizofrenie van het gedesorganiseerde type, regelmatig dreigend en soms fysiek agressief welke agressie voor derden, naast (ernstige) zelfverwaarlozing, als gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen is aangemerkt. Volgens het aangehechte bericht over de stand van uitvoering van het behandelplan was betrokkene "zeer onrustig en dreigend naar medepatiënten en verpleging. Incidenteel slaat hij ook". Het doel van zijn behandeling was: "Stabilisatie van de geestelijke toestand (...), voorkomen van gevaar", door middel van medicatie en afzondering. Als staat van uitvoering werd onder meer vermeld dat betrokkene inmiddels met grote regelmaat werd afgezonderd.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de waarnemer van de behandelend arts verklaard dat betrokkene zich nooit uitspreekt over de vraag of hij weg zal gaan of wil blijven, en dat het soms noodzakelijk is hem af te zonderen; uit zijn dreigende houding jegens anderen werd opgemaakt dat hij niet wil blijven. Volgens de advocaat van betrokkene is geen sprake van het ontbreken van de nodige bereidheid: betrokkene verblijft al lange tijd op vrijwillige basis in het ziekenhuis en weet niet beter dan dat hij daar "woont". Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat een dwangmaatregel geen maatregel in de zin van de Wet Bopz is en dat er geen machtiging nodig is voor het geval betrokkene lastig is.
3.2 De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, na te hebben overwogen:
" (...) dat uit de inhoud van overgelegde stukken en verklaringen van de gehoorde personen is gebleken dat de rechterlijke machtiging is aangevraagd om in te kunnen grijpen wanneer de betrokkene dreigend wordt jegens anderen waardoor separatie van de betrokkene noodzakelijk wordt geacht;
(...) dat betrokkene al 20 jaar zonder een gedwongen maatregel in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en ook geen blijk geeft zijn verblijf aldaar te willen staken; dat de rechterlijk machtiging door de wetgever niet is bedoeld om als mogelijke vervanging van een dwangmaatregel i.c. afzondering van betrokkene te dienen; dat de WGBO voldoende maatregelen biedt om in te kunnen grijpen indien er zich een noodsituatie voordoet; dat de rechtbank derhalve geen gronden ziet tot toewijzing van het verzoek;"
3.3.1 Onderdeel 1 richt klachten tegen deze beslissing, voor zover de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd dat betrokkene al 20 jaar vrijwillig zonder gedwongen maatregel in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en geen blijk geeft zijn verblijf aldaar te willen staken, in welke laatste woorden besloten ligt dat volgens de rechtbank bij betrokkene sprake is van de nodige bereidheid tot verblijf als bedoeld in art. 2 lid 3, aanhef en onder a, in verbinding met art. 2 lid 4 Wet Bopz.
3.3.2 Met de verzochte machtiging wordt, naar in cassatie niet ter discussie staat, beoogd tot separatie van betrokkene te kunnen overgaan indien dat noodzakelijk is in verband met dreigend gedrag jegens anderen.
De gerechtvaardigde verwachting dat een betrokkene zal weigeren mee te werken aan een behandeling die noodzakelijk is om gevaar voor anderen af te wenden, kan onder omstandigheden voldoende grond opleveren voor het oordeel dat bij een betrokkene die reeds vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, de hiervoor in 3.3.1 bedoelde nodige bereidheid ontbreekt (vgl. HR 7 april 1995, nr. 8644, NJ 1995, 616). Indien de rechtbank van oordeel mocht zijn geweest dat voor de beantwoording van de vraag of bij betrokkene sprake is van de nodige bereidheid, niet van belang is of te verwachen is dat hij zal weigeren mee te werken aan een in verband met dreigend gedrag jegens anderen noodzakelijke separatie, is zij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Mocht zij daarentegen van de juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, dan is haar oordeel dat van de nodige bereidheid sprake is, zonder nadere motivering onbegrijpelijk. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 1.2.2 en 1.2.3 slagen.
3.4.1 Onderdeel 3 bestrijdt vanuit verschillende invalshoeken het niet nader uitgewerkte oordeel van de rechtbank dat de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (art. 7:446 e.v. BW) voldoende mogelijkheden biedt om te kunnen ingrijpen ingeval zich ten aanzien van betrokkene een noodsituatie zou voordoen.
3.4.2 Terecht betoogt onderdeel 3.2.6 dat dit oordeel miskent dat art. 7:465 lid 6 en art. 7:466 lid 1 BW weliswaar de mogelijkheid bieden voor een behandeling zonder voorafgaande toestemming van de patient, maar slechts indien de desbetreffende verrichting kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen en dus niet ter afwending van het gevaar waarop het onderhavige verzoek ziet, te weten dat voor derden.
3.5 De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 april 2007;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 8 februari 2008.