3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 3 november 1973 met elkaar gehuwd. Zij hebben in hun huwelijkse voorwaarden iedere gemeenschap van goederen uitgesloten.
(ii) Bij beschikking van 6 maart 2002 is echtscheiding uitgesproken.
(iii) De vrouw heeft onder meer haar woning te [plaats B] ten huwelijk aangebracht. De man heeft geen goederen ten huwelijk aangebracht.
(iv) Met betrekking tot de opeenvolgende echtelijke woningen staat het volgende vast.
Tot 1976 hebben partijen gewoond in genoemde woning te [plaats B]. De vrouw heeft deze woning aan een derde verkocht voor ƒ 70.503,13.
In april 1976 hebben partijen de woning aan de [b-straat 1] te [plaats A] gekocht voor ƒ 148.000,--, te vermeerderen met kosten koper. Deze tweede echtelijke woning is op naam van de man gesteld. Partijen zijn hiervoor een hypothecaire lening aangegaan van ƒ 160.000,--, welke schuld gedeeltelijk is afgelost met de opbrengst van de (eerste) woning te [plaats B]. Daarna resteerde een hypothecaire schuld van ƒ 89.496,87 (dan wel ƒ 88.294,18).
In 1984 wilden partijen een woning laten bouwen aan de [a-straat 1] te [plaats A], de derde echtelijke woning. De kavel is in eigendom overgedragen aan de man. Ter financiering van de koopsom hebben partijen als hoofdelijk medeschuldenaren ƒ 125.000,-- bij een bank geleend.
Nadat in 1984 de tweede echtelijke woning was verkocht, is uit de opbrengst van ƒ 250.000,-- onder meer de resterende hypotheekschuld afgelost.
Na aanvang van de echtscheidingsprocedure heeft de man de (derde) echtelijke woning aan een derde verkocht en op 3 januari 2005 geleverd. De (bruto) verkoopopbrengst bedroeg € 570.000,--.
(v) De vrouw heeft in 1977 haar voormalig ouderlijk huis, het zogeheten veerhuis, [b-straat 2] te [plaats A], van haar moeder gekocht voor ƒ 68.000,--. In verband hiermee heeft de vrouw ƒ 18.000,-- van haar moeder geleend. Het veerhuis is geleverd aan de man, zulks in afwijking van een eerdere concept-transportakte.
In 1978 heeft de belastingdienst de man aangeslagen, omdat volgens deze dienst de waarde ten tijde van de overdracht niet ƒ68.000,--, maar ƒ 90.000,-- was. Over het verschil van ƒ 22.000,-- moest schenkingsrecht worden betaald. Het verschuldigde is voldaan door de vrouw. In 1998 heeft de man het veerhuis belast met een tweede hypotheek van ƒ 25.000,--.
(vi) De man heeft in 1994 een perceel grond in Zeeland gekocht voor ƒ58.750,--. Deze aankoop is voor ƒ 50.000,-- gefinancierd met geld dat de moeder van de vrouw had geschonken aan de kinderen van partijen en voor de resterende ƒ 8.750,-- door de vrouw. Met financiering van een bank heeft de man op dit perceel een vakantiewoning laten bouwen, bestemd voor verhuur. In 2000 heeft de man deze woning verkocht.
(vii) De vrouw exploiteerde sinds 2 januari 1975 een eenmanszaak (fietsherstellers- en bromfietsbedrijf). De onderneming was gevestigd in een van de bijgebouwen van het veerhuis. De man was tijdens het huwelijk in loondienst werkzaam als landmeter.
(viii) De vrouw heeft vanaf 1992 een aantal keren aangifte gedaan van mishandeling door de man. De nadere aangifte van 5 december 2001 handelde over de periode vanaf 1980 tot juli 2001. De man is (onherroepelijk) veroordeeld ter zake van door hem op 3 en 8 juli 2001 gepleegde mishandeling van de vrouw.