ECLI:NL:HR:2008:BB6185

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/213HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en schadevergoeding wegens onrechtmatige daden tijdens het huwelijk

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw die tijdens hun huwelijk met elkaar zijn gehuwd en later zijn gescheiden. De vrouw heeft de man gedagvaard voor de rechtbank Utrecht, waarbij zij verschillende vorderingen heeft ingesteld, waaronder de medewerking van de man aan het op haar naam zetten van de echtelijke woning en schadevergoeding wegens onrechtmatige daden gepleegd tijdens het huwelijk. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 102.460,61 en de afgifte van inboedelgoederen. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam, dat het vonnis van de rechtbank heeft vernietigd en de man heeft veroordeeld tot betaling van de gerealiseerde overwinst van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats A]. De man heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest, maar de Hoge Raad heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep voor zover dit gericht was tegen de veroordeling tot overdracht van het veerhuis aan de vrouw. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen en de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De zaak is van belang voor het huwelijksvermogensrecht en de gevolgen van onrechtmatige daden binnen een huwelijk.

Uitspraak

14 maart 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/213HR
JMH/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, thans mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
De vrouw heeft bij exploot van 23 augustus 2001 de man gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en, na wijziging van eis, primair gevorderd, kort gezegd, de man te veroordelen tot:
(a) het verlenen van medewerking aan het op naam van de vrouw zetten van de onverdeelde helft van de (derde) echtelijke woning en de helft van de daarop rustende hypothecaire schuld, met bepaling dat als de man zijn medewerking weigert, het in deze zaak te wijzen vonnis in de plaats van de daartoe noodzakelijke akte treedt;
(b) betaling van ƒ 938.000,-- (€ 425.646,--) op grond van het verrekenbeding in de akte van huwelijkse voorwaarden, te vermeerderen met wettelijke rente;
(c) vergoeding van ƒ 15.000,-- (€ 6.807,--) wegens door de man verkochte inboedelgoederen van de vrouw, vermeerderd met wettelijke rente;
(d) betaling van ƒ 1.000,-- (€ 453,78) in verband met een door de vrouw verrichte aanbetaling van een reis van de man, vermeerderd met wettelijke rente;
(e) afgifte van inboedelgoederen uit de echtelijke woning, op straffe van een dwangsom;
(f) het verlenen van medewerking aan het op naam van de vrouw zetten van het veerhuis en de hypothecaire schuld daarop, met bepaling dat als de man zijn medewerking weigert, het vonnis in de plaats van de noodzakelijke akte treedt;
(g) betaling van ƒ 14.711,30 (€ 6.767,--) in verband met inbreng door de vrouw van geld voor de aanschaf van de vakantiewoning in Zeeland, te vermeerderen met wettelijke rente, respectievelijk wegens waardevermeerdering van die vakantiewoning.
Subsidiair heeft de vrouw, na wijziging van eis bij conclusie van repliek, een bedrag van ƒ 175.798,59 (€ 79.774,--) gevorderd bij wijze van vergoeding/terugbetaling van door haar gedane investeringen, onverminderd het overigens gevorderde.
Bij akte ter rolle van 1 december 2004 heeft de vrouw de subsidiaire vordering gewijzigd, te weten in totaal op ƒ 175.435,33 (€ 79.609,08).
De man heeft de vorderingen bestreden en een vordering in reconventie ingesteld, die in cassatie niet meer aan de orde is.
De rechtbank heeft, na tussenvonnissen van 30 oktober 2002, waarbij een comparitie van partijen is gelast, 7 mei 2003, 3 september 2003, waarbij partijen tot bewijslevering zijn toegelaten, en 3 november 2004, bij eindvonnis van 2 maart 2005 de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 102.460,61 met de wettelijke rente over dit bedrag en tot afgifte aan de vrouw van een aantal inboedelgoederen.
Tegen het eindvonnis van 2 maart 2005 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 4 mei 2006 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover daarin is volstaan met veroordeling tot betaling van een bedrag van € 102.460,61 ter zake van de echtelijke woningen en voor zover daarin de primaire vordering van de vrouw met betrekking tot het veerhuis is afgewezen. Het hof heeft, te dien aanzien opnieuw recht doende, de man veroordeeld om als schadevergoeding aan de vrouw te betalen de door hem gerealiseerde overwinst (d.w.z. de verkoopopbrengst verminderd met de hypothecaire lening waarvoor partijen bij de verkoop hoofdelijk aansprakelijk waren, de niet door de hypothecaire lening gedekte bouwkosten en de verkoopkosten) van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats A], onder verrekening van een bedrag van € 29.214,53 (ƒ 64.439,86) dat reeds in voormeld bedrag van € 102.460,61 was begrepen.
Voorts heeft het hof de man veroordeeld om binnen 48 uur na betekening van het arrest als schadevergoeding aan de vrouw in eigendom over te dragen en te leveren het veerhuis, onder de verplichting van de vrouw de op het veerhuis rustende hypotheek, waarvoor partijen beide hoofdelijk aansprakelijk zijn, geheel voor haar rekening te nemen alsmede het onderhoudswerk en de reparaties waartoe de vrouw door de kantonrechter bij vonnis van 24 maart 2004 is gemachtigd, voor zover deze inmiddels door de man zijn voldaan. Het hof heeft bepaald dat indien de man zijn medewerking aan overdracht en levering van het veerhuis aan de vrouw weigert, het arrest in de plaats treedt van de wilsverklaring daartoe van de man. Het hof heeft dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, waarna de man heeft gerepliceerd.
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, nadat de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer een incidentele conclusie had genomen, heeft elk van partijen een akte ter rolle genomen met betrekking tot de ontvankelijkheidsvraag.
De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot de niet-ontvankelijk-verklaring van de man in zijn cassatieberoep, voor zover dit is gericht tegen zijn veroordeling tot overdracht van het veerhuis aan de vrouw en voor het overige tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak in zoverre naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 4 januari 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 3 november 1973 met elkaar gehuwd. Zij hebben in hun huwelijkse voorwaarden iedere gemeenschap van goederen uitgesloten.
(ii) Bij beschikking van 6 maart 2002 is echtscheiding uitgesproken.
(iii) De vrouw heeft onder meer haar woning te [plaats B] ten huwelijk aangebracht. De man heeft geen goederen ten huwelijk aangebracht.
(iv) Met betrekking tot de opeenvolgende echtelijke woningen staat het volgende vast.
Tot 1976 hebben partijen gewoond in genoemde woning te [plaats B]. De vrouw heeft deze woning aan een derde verkocht voor ƒ 70.503,13.
In april 1976 hebben partijen de woning aan de [b-straat 1] te [plaats A] gekocht voor ƒ 148.000,--, te vermeerderen met kosten koper. Deze tweede echtelijke woning is op naam van de man gesteld. Partijen zijn hiervoor een hypothecaire lening aangegaan van ƒ 160.000,--, welke schuld gedeeltelijk is afgelost met de opbrengst van de (eerste) woning te [plaats B]. Daarna resteerde een hypothecaire schuld van ƒ 89.496,87 (dan wel ƒ 88.294,18).
In 1984 wilden partijen een woning laten bouwen aan de [a-straat 1] te [plaats A], de derde echtelijke woning. De kavel is in eigendom overgedragen aan de man. Ter financiering van de koopsom hebben partijen als hoofdelijk medeschuldenaren ƒ 125.000,-- bij een bank geleend.
Nadat in 1984 de tweede echtelijke woning was verkocht, is uit de opbrengst van ƒ 250.000,-- onder meer de resterende hypotheekschuld afgelost.
Na aanvang van de echtscheidingsprocedure heeft de man de (derde) echtelijke woning aan een derde verkocht en op 3 januari 2005 geleverd. De (bruto) verkoopopbrengst bedroeg € 570.000,--.
(v) De vrouw heeft in 1977 haar voormalig ouderlijk huis, het zogeheten veerhuis, [b-straat 2] te [plaats A], van haar moeder gekocht voor ƒ 68.000,--. In verband hiermee heeft de vrouw ƒ 18.000,-- van haar moeder geleend. Het veerhuis is geleverd aan de man, zulks in afwijking van een eerdere concept-transportakte.
In 1978 heeft de belastingdienst de man aangeslagen, omdat volgens deze dienst de waarde ten tijde van de overdracht niet ƒ68.000,--, maar ƒ 90.000,-- was. Over het verschil van ƒ 22.000,-- moest schenkingsrecht worden betaald. Het verschuldigde is voldaan door de vrouw. In 1998 heeft de man het veerhuis belast met een tweede hypotheek van ƒ 25.000,--.
(vi) De man heeft in 1994 een perceel grond in Zeeland gekocht voor ƒ58.750,--. Deze aankoop is voor ƒ 50.000,-- gefinancierd met geld dat de moeder van de vrouw had geschonken aan de kinderen van partijen en voor de resterende ƒ 8.750,-- door de vrouw. Met financiering van een bank heeft de man op dit perceel een vakantiewoning laten bouwen, bestemd voor verhuur. In 2000 heeft de man deze woning verkocht.
(vii) De vrouw exploiteerde sinds 2 januari 1975 een eenmanszaak (fietsherstellers- en bromfietsbedrijf). De onderneming was gevestigd in een van de bijgebouwen van het veerhuis. De man was tijdens het huwelijk in loondienst werkzaam als landmeter.
(viii) De vrouw heeft vanaf 1992 een aantal keren aangifte gedaan van mishandeling door de man. De nadere aangifte van 5 december 2001 handelde over de periode vanaf 1980 tot juli 2001. De man is (onherroepelijk) veroordeeld ter zake van door hem op 3 en 8 juli 2001 gepleegde mishandeling van de vrouw.
3.2 De rechtbank heeft bij eindvonnis de man veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van € 102.460,61, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de afgifte bevolen van een aantal inboedelgoederen. Genoemde som is het totaal van de volgende bedragen: € 79.609,08 met betrekking tot de woningen; € 6.807,-- inboedelgoederen Zeeland; €453,78 vakantiereis Indonesië; € 6.767,-- vakantiewoning Zeeland; € 8.168,04 en € 655,71 wegens financiering en kosten veerhuis.
3.3 Het hof heeft, voorzover thans relevant,
(a) het vonnis waarvan beroep vernietigd doch uitsluitend voorzover daarbij is volstaan met een veroordeling tot betaling van een bedrag van € 102.460,61 ter zake van onder meer de woning aan de [a-straat 1] te [plaats A], en de vordering van de vrouw wat betreft het veerhuis is afgewezen,
(b) de man alsnog veroordeeld als schadevergoeding aan de vrouw te betalen (naar de Hoge Raad, zie hierna in 3.8, begrijpt: de helft van) de door hem gerealiseerde overwinst (verkoopopbrengst minus hypothecaire lening waarvoor partijen bij de verkoop hoofdelijk aansprakelijk waren, de niet door de hypothecaire lening gedekte bouwkosten en de verkoopkosten) van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats A], onder verrekening van een bedrag van € 29.214,53 dat in voormeld bedrag van € 102.460,61 is begrepen,
(c) de man voorts veroordeeld binnen 48 uur na betekening van het arrest als schadevergoeding aan de vrouw in eigendom over te dragen en te leveren de woning staande en gelegen aan de [b-straat 2] te [plaats A] onder de verplichting van de vrouw de op deze woning rustende hypotheek waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn geheel voor haar rekening te nemen, alsmede het onderhoudswerk en de reparaties waartoe de vrouw door de kantonrechter bij vonnis van 24 maart 2004 is gemachtigd, voorzover deze inmiddels door de man zijn voldaan; en
(d) bepaald dat, indien de man zijn medewerking aan overdracht en levering van de woning aan de [b-straat 2] te [plaats A] weigert, het arrest in de plaats treedt van de wilsverklaring daartoe van de man.
3.4 Het hof heeft daartoe, zeer kort samengevat, geoordeeld dat de vrouw tijdens het huwelijk onder grote psychische en lichamelijke druk van de man heeft gestaan, dat de man zijn overwicht over de vrouw heeft gebruikt om zichzelf te verrijken ten koste van de vrouw, en dat zij zonder deze druk de transacties met betrekking tot de tweede en derde echtelijke woning alsmede het veerhuis nooit plaats zou hebben laten vinden. Dit een en ander vormt een onrechtmatige daad van de man, zodat de vorderingen van de vrouw kunnen worden toegewezen.
3.5 Het cassatieberoep is niet binnen de door art. 3:301 lid 2 BW voorgeschreven termijn van acht dagen ingeschreven in het in art. 433 Rv. bedoelde rechtsmiddelenregister. Voor zover het cassatieberoep is gericht tegen de veroordeling tot overdracht en levering van het zogeheten veerhuis ([b-straat 2] te [plaats A]), is de man derhalve niet-ontvankelijk in zijn beroep.
3.6.1 Klacht I keert zich tegen rov. 4.14 luidende
"Het hof begrijpt de vordering van de vrouw, mede gelet op haar vordering in eerste instantie, aldus dat zij, naast een verklaring voor recht, abusievelijk geen veroordeling tot betaling voor wat betreft de woning aan de [a-straat 1] te [plaats A] heeft gevraagd, maar dit wel beoogt, en zal de vordering aldus toewijzen."
De klacht komt erop neer dat de vrouw in hoger beroep uitsluitend een verklaring voor recht heeft gevorderd en dat het hof deze vordering niet, zonder buiten de grenzen van de rechtsstrijd te treden, heeft kunnen transformeren in een door de vrouw - ook in eerste instantie - niet ingestelde vordering tot vergoeding van de overwinst.
3.6.2 Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende in aanmerking worden genomen. In eerste aanleg vorderde de vrouw inzake "verrekening van de waardevermeerdering van de echtelijke woning(en)" aanvankelijk betaling van ƒ 647.750,-- alsmede een verklaring voor recht dat het restant van de hypotheekschuld op het onroerend goed [a-straat 1] te [plaats A] voor rekening van de man komt. Bij repliek echter vorderde zij wat die woningen betreft primair dat de man zou worden veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan het op haar naam stellen van de onverdeelde helft van de derde echtelijke woning, alsmede van de helft van de hypothecaire schuld daarop. Subsidiair vorderde zij betaling van ƒ 175.798,59. Een deel daarvan groot ƒ 70.503,13 betrof de voor de aanschaf van de tweede echtelijke woning aangewende opbrengst van de eerste echtelijke woning. Deze vordering heeft de vrouw ten slotte bij akte van 1 december 2004, waarin zij liet weten dat de man de derde echtelijke woning inmiddels had verkocht, aldus gewijzigd dat zij naast laatstgenoemd bedrag ƒ 104.932,20 vorderde ter zake van waardevermeerdering van de tweede en (ƒ.64.439,86 (= € 29.214,53)) derde echtelijke woning. De subsidiaire vordering (in totaal belopende € 79.609,08) is door de rechtbank, die niet bewezen achtte dat de vrouw als gevolg van "mishandelingen/bedreigingen c.q. misbruik van omstandigheden door de man" ermee akkoord is gegaan dat de echtelijke woningen op naam van de man zijn gezet, toegewezen. Daarop vorderde de vrouw bij dagvaarding in hoger beroep alsnog toewijzing van haar in eerste aanleg ingestelde primaire dan wel subsidiaire vorderingen. Het petitum van haar memorie van grieven luidt echter, voor zover thans van belang, dat voor recht zal worden verklaard dat als passende vergoeding voor de inmiddels verkochte (derde echtelijke) woning aan de [a-straat 1] te [plaats A] heeft te gelden dat de vrouw recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst van die woning. De man heeft naar aanleiding van een en ander in zijn memorie van antwoord bij wijze van "kanttekeningen" opgemerkt dat niet duidelijk is wat de vrouw nu vordert: hetgeen zij bij memorie van grieven heeft geformuleerd of datgene wat zij bij appelexploit heeft gevorderd.
3.6.3 Dit alles - en met name het feit dat de man in zijn memorie van antwoord de mogelijkheid heeft opengelaten dat de vordering van de vrouw (mede) strekte tot betaling van de helft van de verkoopopbrengst van de derde echtelijke woning - in aanmerking genomen en gevoegd bij het feit dat niet valt in te zien dat de man door de transformatie die hij het hof verwijt in enig (verdedigings)belang zou zijn geschaad, moet worden geoordeeld dat de uitleg die het hof aan de vorderingen van de vrouw heeft gegeven niet onbegrijpelijk is. Hierop stuit klacht I af.
3.7.1 Klacht II houdt in de eerste plaats in dat het deel van het dictum dat moet worden gelezen als "veroordeelt de man alsnog als schadevergoeding aan de vrouw te betalen de helft van de door hem gerealiseerde overwinst (verkoopopbrengst minus hypothecaire lening waarvoor partijen bij de verkoop hoofdelijk aansprakelijk waren, de niet door de hypothecaire lening gedekte bouwkosten en de verkoopkosten) van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats A], onder verrekening van een bedrag van € 29.214,53 dat in voormeld bedrag van € 102.460,61 is begrepen" onduidelijk is omdat niet alle bijbehorende bedragen zijn vermeld.
3.7.2 Dit onderdeel faalt reeds omdat door partijen - en met name door de man, volgens wie de bouwkosten en de verkoopkosten op de overwinst in mindering gebracht moesten worden - omtrent de omvang van die kosten in feitelijke aanleg niets is gesteld, terwijl omtrent de grootte van de overige ingevolge het dictum voor de bepaling van de overwinst van belang zijnde bedragen tussen partijen geen geschil bestaat.
3.7.3 Klacht II houdt voorts nog in dat de man zich niet behoorlijk heeft kunnen verweren tegen de door het hof toegewezen vordering tot betaling van de helft van de overwinst, maar laat na uiteen te zetten waarin dat verweer te onderscheiden zou zijn geweest van het door hem bij memorie van antwoord gevoerde verweer, dat wat de omvang van de overwinst aangaat slechts behelsde dat niet duidelijk was of op de verkoopopbrengst de hypotheekschuld en het reeds door de man betaalde bedrag in mindering zouden worden gebracht. Klacht II faalt om deze reden ook in zoverre.
3.8 Klacht V houdt onder meer in dat zonder nadere uitleg, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de vrouw gerechtigd zou zijn volledig mee te delen in de overwinst. De klacht is kennelijk gericht tegen het dictum waarin het hof de man heeft veroordeeld als schadevergoeding aan de vrouw te betalen "de door hem gerealiseerde overwinst". Dit is echter een kennelijke verschrijving, aangezien het hof blijkens zijn rov. 4.13 heeft bedoeld de man te veroordelen tot betaling van de helft van de gerealiseerde overwinst, zoals ook door de vrouw gevorderd was. Het dictum moet dan ook in deze zin gelezen worden (verg. hiervoor in 3.3 onder (b)), zodat de klacht feitelijke grondslag mist.
3.9 De overige klachten leiden evenmin tot cassatie. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep, voor zover dit is gericht tegen de veroordeling tot overdracht van de woning aan de [b-straat 2] te [plaats A] (het veerhuis) aan de vrouw;
verwerpt het beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 maart 2008.