ECLI:NL:HR:2008:BC0810

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00785/07 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van 'ter beschikking stellen' in de Wet milieugevaarlijke stoffen en de toepassing van etiketteringsplicht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 februari 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor overtredingen van de Wet milieugevaarlijke stoffen, specifiek voor het ter beschikking stellen van gevaarlijke stoffen zonder de vereiste etikettering. De rechtsvraag die centraal stond was of het begrip 'ter beschikking stellen' in de zin van artikel 34, eerste lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen moet worden uitgelegd als 'op de markt brengen in Nederland'. De verdediging stelde dat de rubbervellen die bij de verdachte waren aangetroffen geen afvalstoffen waren, maar bijproducten, en dat de wetgeving niet van toepassing was omdat de stoffen niet in Nederland op de markt werden gebracht.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had moeten motiveren waarom het de stelling van de verdediging niet aanvaardde. Desondanks leidde dit niet tot cassatie, omdat de Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de verdediging in strijd was met de bedoeling van de wetgever. De wet beoogt een effectieve bescherming van mens en milieu tegen gevaarlijke stoffen, en de etiketteringsplicht geldt ongeacht of de stoffen voor de Nederlandse markt zijn bestemd of voor uitvoer naar het buitenland. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de veroordeling van de verdachte, waarbij een geldboete was opgelegd voor de overtredingen van de milieuwetgeving.

Uitspraak

12 februari 2008
Strafkamer
nr. 00785/07 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 24 oktober 2006, nummer 23/004406-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 7 juli 2005 - voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.60, eerste lid van de Wet Milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" en ter zake van 3. "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 34 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde tot een geldboete van € 10.000,-, waarvan € 5.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde tot een geldboete van € 5.000,-, waarvan € 2.500,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven op grond waarvan het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de rubbervellen die bij de verdachte zijn aangetroffen geen 'afvalstof' zijn, maar een 'bijproduct', waarop Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, niet van toepassing is. Het tweede middel klaagt dat het Hof bij zijn oordeel dat ten aanzien van de rubbervellen sprake is van een afvalstof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. Op de gronden die zijn vermeld in de aan dit arrest gehechte conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 3.2 tot en met 3.16 kunnen de middelen niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het derde en het als middel 3A voorgestelde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel klaagt dat het Hof niet heeft gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van feit 3.
5.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 3 bewezenverklaard dat zij:
"op tijdstippen in de periode van 1 januari 2003 tot en met 15 april 2003 te Amsterdam, als degene die verpakkingen, inhoudende onder andere een gevaarlijke stof, als bedoeld in artikel 34 lid 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, te weten Vulkanox MB/MG, ter beschikking heeft gesteld, terwijl bij die aflevering en/of het ter aflevering voorhanden hebben op die verpakking de benaming van het gevaar of de gevaren van de stof, als bedoeld in artikel 34 lid 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen met het bijbehorende symbool, onderscheidenlijk de bijbehorende symbolen en/of een verwijzing naar de bijzonder, aan het gebruik van de stof verbonden gevaren en/of de veiligheidsaanbevelingen ter vermijding van de belangrijkste, aan het gebruik van de stof verbonden gevaren, zoals bedoeld in artikel 36 lid 1 a tot en met e van de Wet milieugevaarlijke stoffen, niet waren aangeduid."
5.3. De ter terechtzitting in hoger beroep van 10 oktober 2006 door de raadsman overgelegde pleitaantekeningen houden
- voor zover hier van belang - het volgende in:
"De wet milieugevaarlijke stoffen beoogt de import van stoffen welke gevaarlijk zijn voor het milieu te reguleren door daar bepaalde voorschriften aan te verbinden. Uit de wettekst blijkt dat het daarbij met name gaat om het op de markt brengen in Nederland; zowel in art. 2, art. 3 leden 1 en 3, art. 8 lid 1, art. 9 lid 1, art. 13 lid 4, art. 19 lid 1, art. 20 lid 1 en nog enige andere vergelijkbare bepalingen wordt telkens gesproken over degene die voornemens is om de betreffende stoffen in Nederland in te voeren, toe te passen of aan een ander ter beschikking te stellen.
Het lijkt er derhalve op dat aard en strekking van de Wet milieugevaarlijke stoffen beogen de regeling voor het Nederlands grondgebied te treffen. Dit betekent anders gezegd dat wanneer een stof/product niet in Nederland op de markt wordt gebracht maar naar het buitenland wordt vervoerd (en in dit geval in Indonesië op de markt wordt gebracht), de betreffende bepalingen inzake aanduidingen niet van toepassing zijn. Er blijkt ook nergens uit dat de wetgever beoogd heeft om deze wet ook buitenterritoriale werking te geven hetgeen nodig zou zijn indien dat wel was beoogd. Nederlandse wetgeving is immers slechts van toepassing binnen ons territoir, reden waarom er dus van mag worden uitgegaan dat de regeling in casu toepassing mist.
(...)
[Verdachte] dient van hetgeen ten laste is gelegd onder (...) 3 te worden vrijgesproken."
5.4. Dit betoog is niet van louter feitelijke aard maar stelt daarnaast de rechtsvraag aan de orde of het 'ter beschikking stellen' in de zin van art. 34, eerste lid, Wet milieugevaarlijke stoffen moet worden uitgelegd als op de markt brengen in Nederland. Daarmee is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv ingenomen. Bij niet aanvaarding dienen in het bijzonder de redenen die daartoe hebben geleid in het vonnis of arrest te zijn opgenomen. Daarom had het Hof behoren te motiveren waarom het van oordeel was dat de genoemde vraag ontkennend diende te worden beantwoord. De daarop gerichte klacht is dan ook terecht voorgesteld. Dat behoeft echter op grond van het navolgende niet tot cassatie te leiden.
5.5. Art. 34, eerste lid, Wms luidt:
"Degene die een stof aan een ander ter beschikking stelt of in Nederland invoert, die behoort tot een of meer van de in het tweede lid aangewezen categorieën, is verplicht ervoor zorg te dragen dat die stof bij de aflevering en bij het ter aflevering voorhanden hebben is verpakt en op de verpakking is aangeduid overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de artikelen 35 en 36."
5.6. De memorie van toelichting bij het voorstel van de Wet milieugevaarlijke stoffen houdt, voor zover hier van belang, in:
"Het wetsontwerp gebruikt voorts niet de term "in de handel brengen", aangezien elke vorm van aanbieden of vervreemden van de stof, ook die waarbij van commerciële aktiviteiten geen sprake is, moet worden gedekt, zulks mede ter navolging van de richtlijn. De term "aan een ander ter beschikking stellen" omvat al dit soort activiteiten."
(Kamerstukken 1980-1981, 16 800, nr. 3, p. 66).
5.7. De aan het verweer ten grondslag liggende opvatting is in strijd met wat de wetgever met het gebruik van de term 'ter beschikking stellen' heeft beoogd. De strekking van art. 34, eerste lid, Wms komt erop neer dat uit een oogpunt van een effectieve bescherming van mens en milieu tegen gevaarlijke stoffen bij elke vorm van aanbieden of vervreemden van zo'n stof aan de etiketteringsplicht moet zijn voldaan, opdat ook degene die niet ter zake kundig is op de mogelijke gevaren van de stof wordt geattendeerd. Daarbij is niet van belang of het ter beschikking stellen is gebeurd met het oog op de uitvoer naar het buitenland.
5.8. Het middel faalt.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 12 februari 2008.