22 januari 2008
Strafkamer
nr. 02120/06 J
KM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 maart 2006, nummer 22/003558-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kinderrechter in de Rechtbank te Dordrecht van 6 juni 2005 - de verdachte ter zake van "mishandeling" veroordeeld, doch bepaald dat aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof een beroep op noodweerexces ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 05 maart 2005 te Papendrecht opzettelijk mishandelend een persoon te weten [slachtoffer], meermalen, althans eenmaal
- (met de vuist) in het gezicht heeft geslagen of gestompt
- tegen het lichaam heeft geschopt en
- (met kracht) in het gezicht en tegen het lichaam heeft geduwd (als gevolg waarvan [slachtoffer] op de grond is gevallen),
waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Op 5 maart liet ik mijn hond uit aan de overkant van mijn woning aan de [a-straat] te Barendrecht [de Hoge Raad leest: Papendrecht]. Ik zag drie jongens op mij af komen lopen. Één van de jongens herkende ik als [verdachte]. Ik zag dat één van de jongens een sneeuwbal in mijn richting gooide. Ik werd door die sneeuwbal geraakt op mijn wang. De drie jongens stonden vervolgens dicht bij mij. Ik heb [verdachte] beetgepakt en hem gezegd dat zij daar mee op moesten houden. Ik zag en voelde dat [verdachte] mij met een gebalde vuist vol op mijn neus sloeg. Ik viel hierdoor op de grond en ik voelde en zag dat mijn neus bloedde. Vervolgens voelde ik dat [verdachte] mij meerdere malen hard schopte. Hierdoor is mijn linker voet zwaar gekneusd en heb ik erg veel pijn."
b. een aanvraagformulier medische informatie betreffende [slachtoffer], voor zover inhoudende:
"Schram/zwelling rechter wang.
Fors hematoom (bloeding) aan linker enkel, kan er niet op staan."
c. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 5 maart 2005 liep ik met mijn broertje [betrokkene 1] en mijn vriend [betrokkene 2] op de [a-straat] te Papendrecht. Wij hielden een sneeuwballengevecht. Aan de overkant van de straat zag ik [slachtoffer] lopen. Ik wilde een sneeuwbal naar hem gooien. Ik liep naar hem toe en deed alsof ik een sneeuwbal gooide. Ik riep hierbij: "Mis." Toen ik vlak bij hem was greep hij mij opeens bij mijn keel. Nadat ik mij had weten los te maken heb ik hem niet geslagen, maar ben ik weggelopen. Ik was al halverwege de straat toen hij tegen mij riep: "Kom dan, kom dan." Ik ben toen teruggelopen en heb hem vervolgens geslagen. Ik heb hem ook geschopt. Ik schopte met mijn linker been tegen zijn rechter been. Toen ik hem sloeg draaide zijn lichaam rond, maar zijn voet draaide niet mee. Hij is toen op de grond gevallen."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Op 5 maart liep ik bij [A] ter hoogte van de [a-straat]. Ik liep daar samen met [betrokkene 1] en zijn broer [verdachte]. Ik zag [slachtoffer] lopen op de [a-straat]. Ik heb toen een sneeuwbal tegen [slachtoffer] gegooid. Ik liep vervolgens door. Ik zag dat [slachtoffer] een sneeuwbal richting [verdachte] gooide. Ik zag dat [verdachte] [slachtoffer] een klap gaf.
[Verdachte] gaf [slachtoffer] een duw. Ik hoorde [slachtoffer] roepen dat zijn been pijn deed."
3.4. In het bestreden arrest heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer als volgt verworpen:
"Strafbaarheid van de verdachte
Door de raadsman van de verdachte is het verweer gevoerd dat de verdachte heeft gehandeld in een toestand van (extensief) noodweerexces en derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof gaat bij het beoordelen van het gevoerde verweer uit van de navolgende - door de raadsman en de verdachte aangevoerde - feiten en omstandigheden.
De verdachte heeft samen met twee anderen de confrontatie gezocht met het latere slachtoffer door een sneeuwbal in zijn gezicht te gooien en vervolgens hem dicht te naderen en van korte afstand hem te dreigen met het gooien van nóg een sneeuwbal. Het slachtoffer heeft zich hiertegen verweerd door de verdachte bij de kleding, mogelijk aan de kraag en/of de keel, te grijpen. De verdachte heeft zich losgemaakt uit de greep van het slachtoffer en is weggelopen. Halverwege de straat is de verdachte beweerdelijk door het slachtoffer en/of anderen verbaal uitgedaagd om nogmaals de confrontatie aan te gaan ("Kom dan"), waarop hij naar het slachtoffer is teruggelopen en hem onder meer heeft geslagen en geschopt.
Het hof is van oordeel dat op het moment dat de verdachte zich uit de greep van het slachtoffer had losgemaakt en was weggelopen, de confrontatie was beëindigd en er geen sprake meer was van een noodweersituatie. De beweerdelijke verbale provocatie van het slachtoffer doet daar niet aan af en is evenmin voldoende om bij de verdachte een naijlende hevige gemoedsbeweging aan te kunnen nemen. Nu het handelen van de verdachte niet was geboden ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, wordt het beroep op (extensief) noodweerexces verworpen."
3.5. Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweerexces geldt wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek het volgende. Van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (vgl. HR 18 mei 1993, LJN ZC9359, NJ 1993, 691).
3.6. Het middel houdt in dat de verdachte zich beroept op de hiervoor onder 3.5 sub b bedoelde situatie. In 's Hofs overwegingen ligt als diens oordeel besloten dat niet aannemelijk is geworden dat, nadat de noodzaak tot verdediging niet meer bestond, het bewezenverklaarde handelen van de verdachte niettemin een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, ontstaan door het vastgrijpen van de verdachte door [slachtoffer]. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, in het licht van de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, evenmin onbegrijpelijk.
3.7. Wat betreft hetgeen het Hof aan het slot van zijn hiervoor onder 3.4 weergegeven overwegingen heeft geoordeeld - inhoudende dat het handelen van de verdachte niet was geboden ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding - verdient nog het volgende opmerking. Die overweging moet in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen aldus worden begrepen dat de verdachte, die in reactie op de verbale provocatie van [slachtoffer] naar deze was teruggelopen, toen direct tot de aanval is overgegaan, dus zonder dat sprake was van een eventuele (nieuwe) wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer], waartegen verdediging geboden was.
3.8. Het middel faalt in zoverre.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, op wie het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, heeft op 16 maart 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Nu aan de verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en gelet op de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 22 januari 2008.