ECLI:NL:HR:2008:BC1829

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/11680 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een strafrechtelijke veroordeling wegens medeplegen van brandstichting en verkrachting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 januari 2008 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De aanvrager, die ten tijde van de aanvrage verbleef in de TBS-kliniek 'De Oostvaarderskliniek' te Amsterdam, had verzocht om herziening van zijn veroordeling voor het medeplegen van opzettelijk brand stichten en verkrachting. De aanvrage stelde dat een ander dan de aanvrager de strafbare feiten had gepleegd, en dat deze persoon overeenkomsten vertoonde met de aanvrager. Dit verweer was echter al eerder in de eerste aanleg naar voren gebracht, waardoor de Hoge Raad oordeelde dat er geen nieuwe omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De Hoge Raad benadrukte dat voor een herziening op basis van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering, er sprake moet zijn van nieuwe, door bewijsmiddelen gestaafde feiten die niet eerder aan de orde zijn gekomen. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvrage niet-ontvankelijk was, omdat de gestelde feiten niet als nieuwe omstandigheden konden worden aangemerkt. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling van de aanvrager en wees de aanvrage tot herziening af.

Uitspraak

15 januari 2008
Strafkamer
nr. 07/11680 H
AW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 januari 2005, nummer 24/001172-04, ingediend door mr. R. Skála, advocaat te Haren, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, ten tijde van de aanvrage verblijvende in de TBS-kliniek "De Oostvaarderskliniek" te Amsterdam.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Groningen van 22 juli 2004 - de aanvrager ter zake van zaak A "medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is" en zaak B, feit 1 en feit 2 telkens "medeplegen van verkrachting" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de aanvrager een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. Art. 459 Sv schrijft voor dat de aanvrage tot herziening inhoudt de omstandigheid als hiervoor bedoeld, waarop zij steunt, en verder een opgave bevat van de bewijsmiddelen waaruit van die omstandigheid kan blijken.
3.3.1. De aanvrage bevat een opgave van stellingen die onder meer inhouden:
- dat een ander dan de aanvrager aan het door de slachtoffers gegeven signalement voldoet,
- dat de aanvrager "meent" te weten hoe deze persoon heet en waar deze woont,
- dat deze persoon een "band" heeft met de medepleger,
- dat deze persoon de familie van de aanvrager lastig valt en
- dat een van de slachtoffers - naar de aanvrager "heeft vernomen" - de politie tevergeefs erop heeft geattendeerd dat hij (de aanvrager) ten onrechte is veroordeeld.
Aan de aanvrage zijn foto's gehecht die volgens de aanvrager de beeltenis van die ander ("dubbelganger") weergeven.
3.3.2. Het verweer dat een ander dan de aanvrager de strafbare feiten heeft gepleegd is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg ook reeds aldaar gevoerd, zodat in zoverre niet van een nieuwe omstandigheid sprake is. Voor het overige betreft het gestelde niets wat kan worden aangemerkt als een door bewijsmiddelen gestaafd beroep op omstandigheden als hiervoor onder 3.1 vermeld.
3.4. Hetzelfde heeft te gelden voor het overige in de aanvrage gestelde.
3.5. De aanvrage kan daarom, gelet op het bepaalde in de art. 459 en 460 Sv, niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 15 januari 2008.